De aandelen van belanghebbende (X bv) zijn in handen van A. In 1994 en 1996 verkoopt A letteraandelen in belanghebbende aan D bv. D bv is een vennootschap van de kinderen van A. D bv blijft de koopsom schuldig. Kort na de koop keert belanghebbende een dividend uit op de aandelen die in bezit zijn van D bv, waardoor de schulden deels worden afgelost. Boekhoudkundig wordt de vordering op D bv verwerkt bij B bv, een dochtermaatschappij van belanghebbende. Nadat belanghebbende de aandelen in haar werkmaatschappijen heeft verkocht, gaat de vordering op D bv over op belanghebbende. In 2003 waardeert belanghebbende de vordering op D bv af met € 700.000. De inspecteur corrigeert de afwaardering vervolgens. Rechtbank Arnhem verklaart belanghebbendes beroep ongegrond. Hof Arnhem oordeelt dat belanghebbende het debiteurenrisico heeft aanvaard uit aandeelhoudersmotieven, omdat de aandelen D bv in handen zijn van de kinderen van haar dga en dat belanghebbende het afwaarderingsverlies niet ten laste van haar winst mag brengen.
Advocaat-Generaal (A-G) Wattel geeft aan dat het cassatieberoep en de machtiging te laat zijn ingebracht. Dit kan er toe leiden dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk wordt verklaard. In zijn conclusie gaat de A-G vervolgens uitgebreid in op de mogelijkheden voor de fiscale verwerking van de – al dan niet bijgeboekte – rente op onzakelijke leningen. Hierbij geeft de A-G onder andere aan dat uit een oppervlakkige rechtsvergelijking met andere landen blijkt dat alleen rente en afwaardering gecorrigeerd worden naar arm's length verhoudingen en dat de hoofdsom in beginsel niet geherkwalificeerd wordt. Op basis van deze vergelijking geeft de A-G de voorkeur aan een strikte en feitelijke armslengthbenadering. Hij merkt hierbij wel op dat dit leidt tot dogmatische inconsistentie. Verder geeft de A-G aan dat een strikte armslengthbenadering voor belanghebbende zou betekenen dat in voorgaande jaren teveel rente is berekend. Volgens de A-G kan deze te hoge bijboeking in voorgaande, reeds definitief vaststaande jaren niet in 2003 alsnog op grond van een foutenleer gecorrigeerd worden. Hij concludeert dan ook tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.