Belanghebbende, X, is ongehuwd. X gaat in bezwaar tegen de aanslag IB 2011 en claimt alsnog een alimentatieaftrek van € 6.000. X baseert de aftrek op een alimentatiecontract gesloten tussen X en de heer Y, waarop Y heeft getekend voor de ontvangst van telkens € 6.000 in de jaren 2007 t/m 2013. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat is voldaan aan de voorwaarden van art. 6.3 lid 1 Wet IB 2001 over alimentatie. X overlegt niets waaruit kan blijken dat er sprake is van een uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Ook is niet aannemelijk dat de betalingen zijn aan te merken als in rechte vorderbare periodieke uitkeringen. Verder overweegt de rechtbank dat gezien de financiële situatie van X niet aannemelijk is dat zij maandelijks € 500 aan alimentatie heeft betaald. X gaat in hoger beroep en stelt dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis toekent aan het feit dat zij nooit met Y gehuwd is geweest.
Hof Amsterdam (MK IV, 7 juli 2016, 16/00026, V-N 2016/46.1.2) beslist dat de rechtbank daar weliswaar acht op heeft geslagen, maar dat het niet dragend is geweest voor het oordeel. Volgens het hof is de wettelijke regeling ook niet in strijd met art. 8 EVRM, omdat aftrek ook mogelijk is voor levensonderhoud betaald aan personen met wie men niet gehuwd is geweest maar die wel hebben behoord tot de ‘family' als bedoeld in art. 8 EVRM. Het hof verklaart het hoge beroep van X ongegrond.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 8
Wet inkomstenbelasting 2001 6.3