Belanghebbende, X, doet aangifte IB/PVV 2008 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning. De Belastingdienst legt haar een voorlopige aanslag op conform de aangifte. Enkele maanden later dient X een herziene aangifte in met het verzoek om toepassing van de alleenstaande-ouderkorting. Hierna legt de Belastingdienst de definitieve aanslag aan X op conform de eerste aangifte. Na bezwaar van X verleent de Belastingdienst alsnog alleenstaande-ouderkorting. Vervolgens verzoekt X per brief om vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor een deel van haar inkomen. De inspecteur neemt de brief in behandeling als verzoek om ambtshalve vermindering, maar stuurt de brief later ook als (tijdig) beroepschrift door naar de rechtbank. Rechtbank Haarlem stelt X in het gelijk maar ziet geen aanleiding voor proceskostenvergoeding omdat de beroepsprocedure uitsluitend aan X te wijten is.
Hof Amsterdam oordeelt anders dan de rechtbank dat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend is voortgevloeid uit de handelwijze van X. Het hof is het niet eens met de inspecteur dat de beroepsprocedure niet nodig was geweest als X in een eerder stadium de aftrek naar voren had gebracht. Had X geen beroep ingesteld, zo overweegt het hof, dan had hij vermoedelijk zijn gelijk niet gehaald. Het hof wijst daarbij op de gemotiveerde afwijzing van de inspecteur op het verzoek van X om ambtshalve vermindering. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het door X in beroep voorgestane belastbaar inkomen ook zonder het instellen en doorzetten van dat rechtsmiddel zou zijn bereikt. Gelet op het voorgaande heeft X recht op vergoeding van de kosten van beroep. Het hof ziet geen aanleiding voor integrale kostenvergoeding voor de appelfase, ondanks de intrekking van het hoger beroep door de inspecteur.
Wetsartikelen:
Besluit proceskosten bestuursrecht 2-3
Algemene wet bestuursrecht 8:75