Hof Amsterdam oordeelt na verwijzing door de Hoge Raad dat het bewijs van het opzettelijk begaan van de beboetbare feiten voor de jaren na 1992 (IB) en 1993 (VB) is geleverd met gebruikmaking van het bewijsvermoeden op basis van het op 31 januari 1994 aanwezige saldo zoals de Hoge Raad in het arrest nr. 09/03075 heeft aanvaard.

Aan de heer X zijn diverse navorderingsaanslagen, alsmede verhogingen en vergrijpboetes (hierna samen: boetes) van 100% opgelegd vanwege een aanzienlijk banktegoed op 31 januari 1994 bij KB Lux in Luxemburg. Volgens Hof 's-Gravenhage zijn de schattingen van de inspecteur redelijk, ondanks de gelijktijdige toepassing van de 95%-norm en de factor 1,5. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn worden de boetes gematigd tot 80%. De zaak is behandeld op de zittingen van 11 februari en 11 maart 2011 en het onderzoek is toen gesloten. Er is pas op 3 februari 2012 uitspraak gedaan. Bij brief van 5 januari 2012 vraagt X vergeefs om heropening van het onderzoek ten einde een immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn te kunnen claimen. X gaat in cassatie. De Hoge Raad (12 april 2013, nr. 12/01601, V-N 2013/19.29.11) oordeelt met betrekking tot de vraag of de boetes telkens passend en geboden zijn, dat door het hof is miskend hetgeen is overwogen in onderdeel 4.6.3, tweede tekstblok, van HR 15 april 2011, nr. 09/03075, V-N 2011/23.24.5. Het hof heeft zich voorts ten onrechte niet uitgelaten over de inconsistentie in de schatting die ontstaat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5. X kon tot het tijdstip waarop het hof uitspraak heeft gedaan om heropening van het onderzoek verzoeken, omdat het hof de wettelijke termijn van zes weken voor het doen van uitspraak niet in acht heeft genomen en de redelijke termijn verder is overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien. Dit verzoek hoefde niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting. Het beroep van X is deels gegrond. Volgt verwijzing. De inspecteur concludeert thans tot vermindering van de aanslagen, waarbij de factor 1,5 is geëlimineerd en dat het bewijs van het beboetbare feit niet kan worden geleverd voor de IB/PVV voor 1990, 1991 en 1992, alsmede voor de VB voor 1991, 1992 en 1993. Hof Amsterdam oordeelt dat het bewijs van het opzettelijk begaan van de beboetbare feiten voor de overige jaren is geleverd met gebruikmaking van het bewijsvermoeden op basis van het op 31 januari 1994 aanwezige saldo zoals de Hoge Raad in het arrest nr. 09/03075 heeft aanvaard. Hierbij wordt in aanmerking dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat X de IB-rentevrijstelling reeds volledig had benut en dat het wel aangegeven vermogen de geldende belastingvrije som overtrof. De boetes worden verminderd tot 80% om tegemoet gekomen aan de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is bepaald, in het bijzonder omdat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep (zie HR 15 april 2011, nr. 09/03075, V-N 2011/23.24.5). Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn komen de boetes uit op 64%. Voor wat betreft de door X geëiste immateriële schadevergoeding wordt overwogen dat de termijnoverschrijding bij Hof 's-Gravenhage dermate groot is dat het door X gevorderde € 5.000 geheel kan worden toegewezen. De beroepen van X zijn deels gegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet bestuursrecht 8:73

Algemene wet bestuursrecht 8:66

Algemene wet inzake rijksbelastingen 67e

Algemene wet inzake rijksbelastingen 27e

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting

Instantie: Hof Amsterdam

2

Gerelateerde artikelen