Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat het verzoek van X moet worden aangemerkt als een verzoek om teruggaaf van ten onrechte gefactureerde BTW, die in 2011 verschuldigd was op grond van art. 37 Wet OB 1968. Nu X geen BTW op aangifte heeft voldaan, staat geen bezwaar en beroep open.

Belanghebbende, X, reikt in 2011 een factuur uit aan BCL cv in verband met de verkoop van drie bussen. BCL cv brengt deze BTW (€ 39.900) in aftrek. De bussen worden niet geleverd en BCL cv gaat in 2013 failliet. Omdat X geen BTW-aangifte indient over het jaar 2011, legt de inspecteur een ambtshalve naheffingsaanslag op. X doet daarop in februari 2012 alsnog aangifte. In 2013 verzoekt X om teruggaaf van het bedrag van € 39.900 aan BTW. De inspecteur meldt dat hij het verzoek pas in behandeling kan nemen als X bepaalde informatie verstrekt. Naar aanleiding van een brief van X van 24 april 2017 reageert de inspecteur dat hij enkele brieven van X uit 2013 niet heeft ontvangen en dat hij het verzoek daarom aanmerkt als een verzoek om ambtshalve teruggaaf. X stelt vervolgens op 30 april 2019 een creditnota op in verband met het niet afnemen van de bussen en dient op 2 mei 2019 de BTW-aangifte in voor het tijdvak april 2019. Op 6 mei 2019 dient X een suppletie in, waarin hij ter zake van de creditfactuur het bedrag van € 39.900 aan BTW terugvraagt. De inspecteur komt niet tegemoet aan het verzoek om teruggaaf en verklaart het bezwaar van X hiertegen ongegrond. Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart het beroep gegrond en verklaart het verzoek om BTW-teruggaaf niet-ontvankelijk. In hoger beroep is in geschil of bezwaar openstaat tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om BTW-teruggaaf gedaan bij suppletie van 6 mei 2019.

Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat het verzoek van X moet worden aangemerkt als een verzoek om teruggaaf van ten onrechte gefactureerde BTW, die in 2011 verschuldigd was op grond van art. 37 Wet OB 1968. Nu de bussen nooit aan BCL cv zijn geleverd, kan het verzoek om teruggaaf niet worden gebaseerd op art. 29 Wet OB 1968. De inspecteur moet het verzoek dan ook aanmerken als betrekking hebbende op het tijdvak waar de creditfactuur voor crediteert: december 2011. De inspecteur heeft de suppletie van 6 mei 2019 ten onrechte aangemerkt als betrekking hebbende op het tijdvak april 2019. Met betrekking tot het tijdvak december 2011 stelt het hof vervolgens vast dat X geen BTW op aangifte heeft voldaan. Er staat dan geen bezwaar en beroep open. Dit geldt zowel voor de situatie dat de suppletie van 6 mei 2019 moet worden opgevat als een bezwaar tegen de voldoening op aangifte van BTW als voor de situatie dat het moet worden opgevat als een verzoek om teruggaaf. Het hof verklaart het beroep ongegrond, het bezwaar niet-ontvankelijk en concludeert dat X zich moet wenden tot de burgerlijke rechter.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet bestuursrecht 7:1

Algemene wet inzake rijksbelastingen 26

BWBR0002704, 29

BWBR0002704, 31

BWBR0002704, 37

Instantie: Hof 's-Hertogenbosch

Rubriek: Omzetbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht

Editie: 7 februari

Informatiesoort: VN Vandaag

476

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen