Belanghebbende, X, is een ongehuwde moeder van vier kinderen. Zij ontvangt in 2002 en 2003 een WAO-uitkering. Op hetzelfde adres als X en haar kinderen, woont ook Y, de vader van de kinderen. X verhuurt aan hem een kamer. In de aangiften IB 2002 en 2003 claimt X de alleenstaande-ouderkorting. Nadat de aanslagen conform de aangiften zijn opgelegd, legt de inspecteur navorderingsaanslagen op omdat X volgens hem geen recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting. Ook verhoogt de inspecteur het inkomen in 2003 met de ontvangen geldbedragen waarvan de herkomst niet duidelijk is.
Hof Arnhem oordeelt dat X geen recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting. Het hof acht het onaannemelijk dat Y een kamer huurt in de woningen van X, onder dezelfde voorwaarden als een willekeurige derde gedaan zou hebben. Het hof ziet zich in dit oordeel gesterkt door de omstandigheid dat Y in 2003 is meeverhuisd met X en de kinderen naar een nieuw woonadres. Dat zou volgens het hof niet zijn gebeurd als Y niet met X en de kinderen een gemeenschappelijke huishouding zou voeren. Over de in 2003 ontvangen stortingen op de bankrekening van X oordeelt het hof dat de inspecteur een bedrag van in totaal € 12.400 terecht tot haar belastbare inkomen uit werk en woning rekent, aangezien X geen aannemelijke verklaring geeft over de herkomst ervan. Dat het geld afkomstig is van de erfenis van haar moeder acht het hof ongeloofwaardig. Het hof hecht wel geloof aan de verklaring van X dat zij € 4.000 op haar bankrekening heeft ontvangen van C, als tegenprestatie voor het meubilair dat zij in haar voormalige woning heeft achtergelaten. Dat bedrag rekent het hof niet tot haar inkomen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.