Belanghebbende, X, doet aangifte BPM voor de registratie van een BMW X6. De aangifte is gebaseerd op een gecombineerde CO2-uitstoot van 299 gr/km. Uit gegevens van de inspecteur blijkt een hogere uitstoot. Als X geen gebruik maakt van de mogelijkheid om de lagere uitstoot te onderbouwen, legt de inspecteur een naheffingsaanslag BPM op. Nadat X in de bezwaarfase een certificaat van overeenstemming heeft overgelegd waaruit de lagere uitstoot wel blijkt, besluit de inspecteur de naheffingsaanslag te vernietigen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat geen recht bestaat op een vergoeding van de bezwaarkosten. De noodzaak tot het instellen van bezwaar vloeide uitsluitend voort uit de handelwijze van X (vgl. HR 12 mei 2006, nr. 42.449, V-N 2006/25.7).
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt evenals de rechtbank dat X geen recht heeft op vergoeding van de kosten van bezwaar. De rechtbank heeft een onjuist criterium gehanteerd, door te beoordelen of de noodzaak van het instellen van bezwaar uitsluitend voorvloeide uit de handelwijze van X. Dit criterium geldt voor de proceskostenvergoeding in de beroepsfase, maar niet voor de kosten van de bezwaarfase. In de bezwaarfase moet worden beoordeeld of er sprake is van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (HR 18 juni 2010, nr. 09/00370, V-N 2010/28.6). Het hof concludeert dat deze onrechtmatigheid niet aanwezig is, nu de inspecteur X in kennis heeft gesteld van zijn voornemen een naheffingsaanslag op te leggen en hem in de gelegenheid heeft gesteld zijn reactie daarop te geven. Het hof stemt dus wel in met het eindoordeel van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 7:15-2