Rechtbank Arnhem oordeelt dat bij de beantwoording van de vraag of het uiteindelijke belang is gewijzigd, een materiële toets moet worden aangelegd.

Belanghebbende beschikt over een herinvesteringsreserve (HIR) van ruim € 1,4 mln. Op 20 december 2004, om 16.50 uur, sluit belanghebbende met J bv een koopovereenkomst. Belanghebbende koopt hierbij appartementsrechten voor ruim € 3,7 mln. Enkele minuten later, om 17.04 uur, worden de aandelen in belanghebbende verkocht aan J bv. Hierbij is onder andere overeengekomen dat (een deel van) de HIR wordt afgeboekt op de waarde van de gekochte appartementsrechten. De inspecteur corrigeert - op grond van art. 15e Wet Vpb - de HIR van ruim € 1,4 mln. Volgens de inspecteur is er namelijk sprake van een "in belangrijke mate gewijzigd uiteindelijk belang" in belanghebbende. Rechtbank Arnhem oordeelt dat bij de beantwoording van de vraag of het uiteindelijke belang is gewijzigd, een materiële toets moet worden aangelegd. De rechtbank verwijst daarbij naar de wetsgeschiedenis van art. 20a Wet Vpb. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het uiteindelijke belang in belanghebbende reeds in belangrijke mate was gewijzigd vóórdat de onroerende zaak door haar was verworven. Uit de stukken leidt de rechtbank namelijk af dat er eerst over de (prijsbepaling van de) aandelen, in relatie tot de bestaande HIR en belastinglatentie, is onderhandeld en dat de onderhandelingen begin december 2004 waren afgerond. Verder wijst de rechtbank er nog op dat het uiteindelijke belang bij de onroerende zaak niet is gewijzigd aangezien het binnen het K-concern is gebleven. De rechtbank handhaaft de aanslag.  

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Instantie: Rechtbank Arnhem

Editie: 13 februari

1

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen