De Hoge Raad oordeelt dat er sprake is van strijd met doel en strekking van de wet als door een samenstel van handelingen vrijval van de HIR zou kunnen worden voorkomen. De inspecteur heeft de HIR dan ook terecht aan de winst toegevoegd.

Belanghebbende, X bv, beschikt over een herinvesteringsreserve (HIR) van ruim € 1,4 mln. Op 20 december 2004, om 16.50 uur, sluit X bv met J bv een koopovereenkomst. X bv koopt hierbij appartementsrechten voor ruim € 3,7 mln. Enkele minuten later, om 17.04 uur, worden de aandelen in X bv verkocht aan J bv. Hierbij is onder andere overeengekomen dat (een deel van) de HIR wordt afgeboekt op de waarde van de gekochte appartementsrechten. De inspecteur corrigeert, op grond van art. 15e Wet VPB 1969, de HIR van ruim € 1,4 mln. Volgens de inspecteur is er namelijk sprake van een "in belangrijke mate gewijzigd uiteindelijk belang" in X bv. Rechtbank Arnhem oordeelt dat bij de beantwoording van de vraag of het uiteindelijke belang is gewijzigd, een materiële toets moet worden aangelegd. De rechtbank verwijst daarbij naar de wetsgeschiedenis van art. 20a Wet VPB 1969. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het uiteindelijke belang in X bv reeds in belangrijke mate was gewijzigd vóórdat de onroerende zaak door haar was verworven. Hof Arnhem stelt vast dat het uiteindelijke belang in X bv pas op 20 december 2004 om 17:04 uur volledig is gewijzigd. Hieraan doet volgens het hof niet af dat de onderhandelingen over de aandelenoverdracht al eerder waren afgerond. Toepassing van art. 15e Wet VPB 1969 is volgens het hof dan niet aan de orde. Ook is er volgens het hof, gezien de duidelijke volgorde in art. 15e Wet VPB 1969, geen sprake van fraus legis. Het hof vermindert de aanslag.

De Hoge Raad oordeelt dat goed koopmansgebruik, bij de koop van een bedrijfsmiddel, toestaat dat de aanschaffingskosten van op de fiscale balans worden geactiveerd vanaf het tijdstip waarop ter zake van de verwerving van dit bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan. De Hoge Raad verwijst hierbij naar het bepaalde in art. 3.35 Wet IB 2001 over de aanvang van de willekeurige afschrijving. Vervolgens merkt de Hoge Raad nog op dat het oordeel van het Hof, dat geen sprake is van strijd met doel en strekking van de wet als door een samenstel van handelingen vrijval van de HIR zou kunnen worden voorkomen, op een onjuiste rechtsopvatting berust. De Hoge Raad doet de zaak vervolgens zelf af en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

 

Lees ook het thema Herinvesteringsreserve: onbelaste boekwinst voor herinvesteren in nieuwe bedrijfsmiddelen

 

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.54

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 15e

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 26 mei

4

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen