Belanghebbende, X, is sinds 2000 werkzaam als beeldend kunstenares. Haar activiteiten bestaan onder meer uit kunstschilderen, styling en het ontwerpen van kleding en meubels. In de jaren 2006 en 2007 besteedt zij hieraan ongeveer 2300 uur. X ontvangt - naast de omzet uit voornoemde activiteiten - loon uit dienstbetrekking van een stichting waar zij drie maal per week anderhalf uur les geeft en uitkeringen uit nabestaandenpensioen. X exposeert haar werk in Galerie F, en vanaf eind 2008 in Galerie H. X beschikt over computers, machines, een camera en een bestelauto. Vanaf november 2008 huurt zij buiten haar woning een werkplaats. In het rapport van een boekenonderzoek neemt de controlerende ambtenaar het standpunt in dat er ter zake van de activiteiten van de kunstenares sprake is van een bron van inkomen, maar dat er in de jaren 2006 en 2007 (nog) geen sprake is van een onderneming. Aansluitend wijkt hij af van de aangiften IB 2006 en 2007. In de bezwaarprocedure herziet de inspecteur zijn standpunt en stelt hij dat (zelfs) niet kan worden gesproken van een bron van inkomen.
Hof Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur gebonden is aan het in het boekenonderzoek ingenomen standpunt dat de activiteiten een bron van inkomen vormen. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de kunstenares voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van winst uit onderneming. Het hof wijst daarbij op de aard van de activiteiten, de duurzaamheid en de omvang daarvan bezien in samenhang met de stijgende lijn van de omzet en het resultaat. Verder zijn van belang de inspanningen van X om haar naamsbekendheid te vergroten om daarmee haar afzetmarkt te vergroten, plus de door X gedane investeringen en het gelopen risico voor de verkoop van de kunstwerken. Het hof stelt de inkomens van X over 2006 en 2007 vast conform de aangiften.