Belanghebbende geeft, samen met A, B en C, (A cs) leiding aan twee Duitse vennootschappen. FIOD-ECD stelt, in verband met vermeende koppelbaaspraktijken, een strafrechtelijk onderzoek in naar belanghebbende en A cs. Op 21 december 2006 maakt FIOD-ECD een proces-verbaal (pv) op waarin een door inspecteur Z opgestelde nadeelberekening is opgenomen. Inspecteur Y legt vervolgens in 2006 IB-navorderingsaanslagen op aan A cs. De voor belanghebbende competente inspecteur (Q) legt pas in april 2010 een IB-navorderingsaanslag 2000 aan belanghebbende op.
Rechtbank Breda oordeelt dat de inspecteur de navorderingsaanslag te laat heeft opgelegd. Onder verwijzing naar het arrest van het HVJ EU van 11 juni 2009, nr. C-155/08 en C-157/08 (BNB 2009/222) en het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43670 bis (BNB 2010/200) concludeert de rechtbank dat het evenredigheidsbeginsel zich verzet tegen het opleggen van de navorderingsaanslag. De rechtbank overweegt daarbij dat de Belastingdienst reeds in 2006 beschikte over de informatie die benodigd was voor het opleggen van de navorderingsaanslag. Dat FIOD-ECD de informatie abusievelijk niet naar Q had opgestuurd, baat Q niet. Het nalaten van FIOD-ECD om het pv op te sturen komt volgens de rechtbank namelijk voor rekening van Q. Gezien het vorenstaande kan de navorderingsaanslag niet worden opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag.