Belanghebbende, X, heeft beroep en hoger beroep ingesteld tegen een aanslag IB/PVV over het jaar 1998. X stelt dat wederrechtelijk verkregen voordeel niet in de heffing kan worden betrokken wanneer in het kader van een ontnemingsprocedure is bepaald dat de genieter dit voordeel moet terugbetalen. Hof Amsterdam verwerpt het betoog van X, maar vermindert om andere redenen wel de aanslag. X gaat in cassatie en stelt daar onder meer dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.
De Hoge Raad oordeelt dat een verzoek om vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen bij het hof niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan. Nu X bij het hof niet heeft verzocht om een vergoeding, hoefde het hof hierover geen beslissing te nemen. Voor zover X beoogt te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, moet dit verzoek worden afgewezen, reeds omdat de redelijke termijn sinds de indiening van het beroep in cassatie op 9 juni 2011 niet is overschreden (vgl. HR 7 mei 2010, nr. 09/00274, BNB 2010/246). De overige middelen van X kunnen niet tot cassatie leiden (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:73