Belanghebbende (X) drijft een eenmanszaak. Zij is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met Y, die werkzaamheden binnen de onderneming verricht maar daar geen vergoeding voor ontvangt. Y wordt in 1998 failliet verklaard. De curator in het faillissement deelt vervolgens aan belanghebbende mee dat de boedel een vordering op haar heeft, omdat Y sinds de faillissementsdatum in haar onderneming meewerkt en daarvoor geen beloning ontvangt. Deze beloning wordt volgens de curator aan de boedel onthouden. In 2001 treft belanghebbende een schikking met de curator. Belanghebbende brengt het door haar betaalde bedrag, en de kosten van haar advocaat, in aftrek op haar winst.
Hof Amsterdam oordeelt dat belanghebbende als ondernemer in redelijkheid heeft kunnen menen dat zij door de curator terecht als derde/ondernemer is aangesproken en dat de gemaakte kosten derhalve in principe aftrekbaar van de winst waren. Aangezien de kosten mede zijn gemaakt om het faillissement van Y op te heffen, is volgens het hof niet het volledige bedrag aftrekbaar. Het hof stelt vervolgens vast dat een derde van de gemaakte kosten voor aftrek in aanmerking komt. Tot aftrek kan dit volgens het hof echter niet leiden, omdat belanghebbende een vordering op Y heeft verkregen. Deze vordering kan volgens het hof niet worden afgewaardeerd, omdat belanghebbende onvoldoende heeft aangetoond dat Y geen verhaal biedt. De aanslag blijft in stand.