De heer X exploiteert een grenswisselkantoor. In 1996 is bij hem € 239.289 door de Staat conservatoir in beslag genomen. Niet in geschil is dat X in 1995 en 1996 hiervoor terecht tot dit bedrag een voorziening heeft gevormd. Hof Arnhem heeft in 2003 het door X verkregen wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 279.051,32. Rekening houdend echter met de onwenselijk lange duur van de hofprocedure hoeft X slechts € 225.000 aan de Staat te betalen. In 2010 deelt het Centraal Justitieel Incasso Bureau aan X mee dat in verband met de beslaglegging € 47.031,93 rente aan hem wordt vergoed. Voor 2003 is in geschil of de inspecteur terecht € 14.289 wegens vrijval van de voorziening als winst uit onderneming bij X aanmerking heeft genomen. Rechtbank Breda stelt de inspecteur in het gelijk. X gaat in hoger beroep. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat het verschil tussen de voorziening en de ontnemingsvordering terecht is belast als nagekomen winst uit onderneming. X stelt vergeefs dat de matiging van de ontnemingsvordering een buitenbronnelijk karakter heeft, aangezien deze verband houdt met een persoonlijke omstandigheid, zijnde de ongewenst lange duur van de procedure. Zelfs al zou X gelijk hebben, dan nog kan geen grotere last in aanmerking worden genomen dan hetgeen X werkelijk is verschuldigd. De vraag of ter zake van de vordering van X op het CJIB een rentebedrag tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden gerekend, kan in het midden blijven. Het beroep van X is ongegrond. Belanghebbende (X) sluit begin 2005 een overeenkomst met G, een dochtervennootschap van een bank, waarbij G de grond rond en onder de woning van belanghebbende zal kopen. G geeft tegelijkertijd een opstalrecht en een erfpachtrecht uit aan belanghebbende. Vervolgens verleent belanghebbende het recht van hypotheek op de woning aan F. Met de gelden die belanghebbende daarmee genereert, lost hij onder andere zijn oude hypotheken en enkele andere schulden af. In zijn IB-aangifte voor het jaar 2005 brengt belanghebbende een bedrag van € 140.228 aan periodieke betalingen aan erfpacht in aftrek. De inspecteur staat de aftrek echter niet toe. Hij stelt onder andere dat hetgeen belanghebbende als erfpachtcanon heeft aangemerkt, fiscaalrechtelijk niet als een erfpachtcanon moet worden aangemerkt. Rechtbank 's-Gravenhage acht het aannemelijk dat belanghebbende met de overeenkomsten die hij met F en G heeft gesloten, heeft beoogd om niet-aftrekbare renten en aflossingen om te zetten in aftrekbare erfpachtcanons. Gezien het economische resultaat en gelet op doel en strekking van de eigenwoningregeling, zijn de fiscale gevolgen volgens de rechtbank niet aanvaardbaar. De rechtbank stelt vervolgens vast dat belanghebbende met G een overeenkomst van geldlening heeft gesloten, waarbij de door G betaalde koopprijs voor de grond voor de IB-heffing moet worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van een geldsom. Verder oordeelt de rechtbank dat de door belanghebbende betaalde erfpachtcanons moeten worden aangemerkt als aflossingen en rentebetalingen. De rechtbank verlaagt het belastbare inkomen uit werk en woning conform de berekening van de inspecteur
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch
Editie: 13 februari