In 1992 overlijdt A in Zwitserland. Zij beschikt daar over vermogen. Haar zoon, C, is haar enige erfgenaam, maar is er niet van op de hoogte dat hij aanspraak kan maken op het vermogen van zijn moeder. C overlijdt in 1995. Op dat moment zijn er geen bekende erfgenamen. In een brief van 18 augustus 1995 deelt de inspecteur aan de notaris van C mee dat een aangifte successierecht achterwege kan blijven. In 2013 wordt het vermogen (ruim € 5,8 mln) naar G in Nederland overgemaakt, om te onderzoeken of er in Nederland familieleden van A zijn. Uiteindelijk wordt belanghebbende, X, de halfzus van A gevonden. Omdat er mogelijk meerdere erfgenamen zijn, wordt de waarde van de verkrijging van het aandeel van X vastgesteld op ruim € 1,6 mln. De inspecteur legt vervolgens een navorderingsaanslag successierecht op van ruim € 1 mln. X stelt echter dat de aanslag niet tijdig is opgelegd.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de mededeling in de brief van 18 augustus 1995 moet worden beschouwd als de formalisering van de beëindiging van de aangiftefase. Volgens de rechtbank loopt dan vanaf dat moment de twaalfjaarstermijn van art. 66 SW 1956 weer verder. Vervolgens stelt de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2017 (nr. 16/03506, V-N 2017/13.18), vast dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat een reeds vervallen navorderingsbevoegdheid op grond van art. 66 AWR komt te herleven. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag.
Lees ook het thema Navordering.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Schenk- en erfbelasting
Instantie: Rechtbank Gelderland
Editie: 5 april