Belanghebbende (X) heeft vermogen belegd in participaties in buitenlandse beleggingsfondsen. In zijn IB-aangifte voor het jaar 2006 geeft hij een voordeel uit sparen en beleggen aan van € 271.121. Hij is echter van mening dat de participaties niet in aanmerking dienen te worden genomen bij het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen. Volgens belanghebbende heeft Nederland haar heffingsbevoegdheid onbevoegd eenzijdig uitgebreid door buitenlandse beleggingen via de fictieve rendementsheffing te belasten. Verder stelt belanghebbende dat hij op grond van een redelijke wetsuitleg recht heeft op een fictieve verrekening van ingehouden buitenlandse bronheffing van 15% van het fictief bepaalde dividend.
Rechtbank Leeuwarden stelt vast dat het dividendartikel uit de verschillende belastingverdragen van toepassing is op belanghebbendes participaties in de buitenlandse beleggingsfondsen en dat het heffingsrecht ten aanzien van de inkomsten aan Nederland is toegewezen. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat de inkomsten uit deze participaties op grond van de Wet IB 2001 op forfaitaire wijze worden vastgesteld. Volgens de rechtbank laten de verdragsbepalingen Nederland de ruimte om de inkomsten op forfaitaire wijze vast te stellen. Dat heffing kan volgen over niet gerealiseerde inkomsten acht de rechtbank daarbij niet van belang. Omdat er geen grondslag bestaat voor de door belanghebbende geclaimde verrekening van fictieve buitenlandse bronbelasting, verwerpt de rechtbank het beroep van belanghebbende op dit punt ook. Het gelijk is aan de inspecteur.