X doet begin mei 2010 BPM-aangifte inzake de registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto. Volgens de aangifte is € 1.568 verschuldigd. De op 11 mei 2010 opgelegde naheffingsaanslag gaat echter uit van € 1.806. X voldoet dit bedrag nog dezelfde dag en maakt vervolgens bezwaar tegen de voldoening op aangifte en tegen de naheffing. De registratie van de auto vindt plaats na het opleggen van de naheffingsaanslag. Rechtbank Breda oordeelt dat uit het wettelijke systeem van voldoening op aangifte volgt dat X niet verplicht is tot betaling van een hoger dan het in de aangifte vermelde bedrag. Het meerdere is niet eerder verschuldigd dan op het moment van de registratie. Pas dan is de BPM materieel verschuldigd en pas dan kan geconstateerd worden dat te weinig BPM is voldaan. Op de zitting gaat de inspecteur akkoord met de door X gehanteerde handelsinkoopwaarde, waaruit een te betalen BPM volgt van € 1.009, mits geen integrale proceskostenvergoeding aan X wordt toegekend. Gelet op de stand van de jurisprudentie op het moment na naheffen was geen sprake van ernstig onzorgvuldig handelen of een volstrekt onverdedigbaar standpunt. Er kan dus worden volstaan met het aan X toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding.
Wetsartikelen:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 110
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 6
Algemene wet bestuursrecht 8:75
Algemene wet inzake rijksbelastingen 20
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Belastingheffing van motorrijtuigen
Instantie: Rechtbank Breda
Editie: 5 maart