Belanghebbende, X, exploiteert in 2001 een melkveehouderij. Om medische redenen stopt hij als melkveehouder en start hij als houder van mestkalveren. X verkoopt het melkvee en koopt 250 mestkalveren. In de aangifte IB 2002 geeft X het inkomen uit de mestkalverij aan als winst uit onderneming. Als uit een bedrijfsanalyse in 2003 blijkt dat in opvolgende jaren geen positief resultaat te behalen valt, dient X een aanvulling in op zijn aangifte. X stelt dat er geen sprake is van een bron van inkomen en dat de mestkalverij per 1 januari 2002 is gestaakt. De inspecteur negeert de aanvulling op de aangifte en stelt dat de onderneming niet is gestaakt. Pas als X in 2006 de mestkalveren verkoopt, concludeert de inspecteur dat X zijn onderneming heeft gestaakt en neemt hij stakingswinst in aanmerking.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt vast dat X bij de overschakeling in 2001 van de melkveehouderij naar de mestkalverij dezelfde stallen is blijven gebruiken en geen grote investeringen heeft gedaan. De 26 hectare grond zijn als voederareaal (van snijmaïs) aangewend. De organisatie van arbeid en kapitaal is blijven bestaan, enkel de aard van de werkzaamheden is veranderd. De rechtbank concludeert dat in 2001 sprake is van een voortzetting van de onderneming, die pas in 2006 feitelijk is beëindigd, zodat in 2006 sprake is van staking van de onderneming. Dat sprake is van een bron van inkomen blijkt met name uit het aantal kalveren, de gerealiseerde (aanzienlijke) omzetten in de jaren 2003 t/m 2005 en het beogen van voordeel. Dat er volgens de bedrijfsanalyse geen voordeel verwacht kan worden, doet aan het bronkaraker niet af, aldus de rechtbank.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.6