Met ingang van 1 september 2006 wordt door belanghebbende, X, een praktijk geëxploiteerd op het gebied van polyenergetische therapie. Per 31 december 2009 heeft X deze activiteiten beëindigd. X heeft met het behandelen van cliënten, in de jaren 2006 tot en met 2008, respectievelijk € 227, € 675 en € 402 aan omzet behaald. In 2006 heeft X twee cliënten behandeld en in 2007 vijf. De totale resultaten van de praktijk in die jaren zijn negatief. Bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen weigert de inspecteur het verlies uit onderneming in aanmerking te nemen. Volgens de inspecteur is geen sprake van een bron van inkomen. Het beroep van X wordt ongegrond verklaard. X komt in hoger beroep.
Hof Leeuwarden neemt het oordeel van de rechtbank over en overweegt dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het jaar 2006 redelijkerwijs kon worden verwacht dat de activiteiten van X als polyenergetische therapeut in de toekomst per saldo positieve opbrengsten zouden opleveren. De activiteiten kunnen dus niet als een bron van inkomen worden aangemerkt. Het hof volgt daaraan nog toe dat de vraag of een belastingplichtige in een jaar een onderneming uitoefent, en in dat kader de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, in beginsel moet worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. Gezien de geringe omzet in 2007 en 2008 en het feit dat de praktijk in 2009 werd beëindigd komt het hof niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. Het hoger beroep is ongegrond.