X bv, een douane-expediteur, doet in december 2002 en januari 2003 aangiften voor het vrije verkeer voor tuinpaviljoens. Naar aanleiding van een controle na invoer bij haar opdrachtgever is aan X bv een uitnodiging tot betaling van douanerechten uitgereikt, die zeer summier is gemotiveerd. Twee weken later ontvangt X bv van de douane een concept van het controlerapport waaruit zij kan afleiden waarom precies is nagevorderd. Hof Amsterdam oordeelt dat, gelet op HvJ EU 18 december 2008, Sopropé, C-349/07, DR 09/27, het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging is geschonden doordat X bv niet voorafgaand aan de uitreiking van de utb op enigerlei wijze in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over de elementen waarop de navordering van douanerechten was gebaseerd. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de utb, omdat X bv haar zienswijze zowel in bezwaar als in beroep schriftelijk uiteen heeft kunnen zetten en mondeling heeft kunnen toelichten, zodat er geen sprake is van een benadeling die een vernietiging van de utb zou rechtvaardigen.
De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie over de gevolgen van de schending van het verdedigingsbeginsel voor de uitnodiging tot betaling van douanerechten. De vragen luiden als volgt: 1. Leent het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging zich voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter? 2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: a. moet het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging aldus worden geïnterpreteerd dat het beginsel is geschonden indien de adressaat van een voorgenomen beslissing weliswaar niet is gehoord voordat de administratie jegens hem een bezwarende maatregel nam maar in een nadien volgende bestuurlijke (bezwaar)fase, die voorafgaat aan een rechtsingang bij de nationale rechter, alsnog in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord? b. worden de rechtsgevolgen van schending door de administratie van het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging bepaald door het nationale recht? 3. Indien het antwoord op vraag 2b ontkennend is: welke omstandigheden kan de nationale rechter bij het bepalen van de rechtsgevolgen in aanmerking nemen, en met name kan hij in aanmerking nemen dat de procedure zonder de schending door de administratie van het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging een andere afloop zou hebben gehad?