X maakt bezwaar tegen de haar voor het jaar 2012 opgelegde aanslag ib/pvv. Op 26 oktober 2015 stelt X de inspecteur in gebreke wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Op 16 november 2015 komt X in beroep. Met dagtekening 24 november 2015 doet de inspecteur uitspraak op bezwaar, waarbij volledig aan het bezwaar van X is tegemoetgekomen. Bij beschikking van 25 november 2015 beslist de inspecteur dat X geen recht heeft op toekenning van een dwangsom (hierna: de dwangsombeschikking). X dient op 2 december 2015 een bezwaarschrift in tegen de dwangsombeschikking. Op 12 januari 2016 doet de inspecteur uitspraak op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking. De inspecteur kent X daarbij een dwangsom toe. Op 20 januari 2016 verklaart de rechtbank het beroep van X niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang is. Volgens de rechtbank heeft het beroep niet van rechtswege mede betrekking op de dwangsombeschikking. Daarom wordt het beroep voor zover het de dwangsombeschikking betreft ook niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet tegen deze uitspraak wordt ongegrond verklaard. X komt in cassatie.
Volgens de Hoge Raad heeft de rechtbank het beroep voor zover dat betrekking heeft op de dwangsombeschikking ten onrechte niet in behandeling genomen. Dit leidt echter niet tot cassatie omdat de door X verlangde dwangsom door de inspecteur, op 12 januari 2016, alsnog tot het juiste bedrag is vastgesteld. De klacht van X over het niet toekennen van een proceskostenvergoeding door de rechtbank, treft doel. De rechtbank had X proceskostenvergoeding moeten toekennen voor het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en vanwege de onjuist gebleken weigering om een dwangsom toe te kennen. De staatssecretaris wordt veroordeeld voor de kosten van het geding in cassatie en de inspecteur in de kosten van het geding voor de rechtbank.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:55c
Algemene wet bestuursrecht 4:19
Algemene wet bestuursrecht 4:18
Algemene wet bestuursrecht 8:75