De heer X woont in Nederland en werkt in 2005 gedurende negen maanden op een binnenvaartschip met een rijnvaartverklaring. In geschil is of X in deze maanden in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen, zoals de inspecteur stelt. Rechtbank 's-Gravenhage stelt de inspecteur in het gelijk. X gaat in hoger beroep. Naar aanleiding van HR 9 december 2011, nr. 10/03927, V-N 2011/66.17 is primair in geschil tot welke onderneming het schip behoort. X stelt dat het schip behoort tot de onderneming van A sa. Deze is gevestigd in Luxemburg en is zijn werkgever.
Hof 's-Gravenhage (MK I, 24 april 2012, BK-11/00275, V-N 2012/47.2.2) oordeelt dat het schip wordt geëxploiteerd voor rekening en risico van de in Nederland gevestigde C. Zij wordt in de rijnvaartverklaring namelijk als de exploitant vermeld en zij verantwoordt de winst als eigen winst in de jaarrekening. Het maakt dus niet uit dat A sa van C een vergoeding krijgt voor de kosten van afschrijving en financiering van het schip. X beroept zich ook vergeefs op het gelijkheidsbeginsel. Anders dan X meent, is de uitvoering van de volksverzekeringswetten niet mede opgedragen aan de Belastingdienst. Deze is slechts verantwoordelijk voor de heffing en inning van de premies. Er is geen rechtsregel die de inspecteur verplicht om een ongelijke behandeling tussen rechtens mogelijk gelijke gevallen, die is ontstaan door het in een ander geval volgen van regularisatieoverleg door de Sociale Verzekeringsbank, weg te nemen. Het beroep van X is ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).