Belanghebbende, X, exploiteert een tandartsenpraktijk. In de loop van 2004 stelt hij in totaal € 190.000 beschikbaar aan A. De leningen kennen een korte looptijd. Het rendement bedraagt tussen de 36 en 240%. In 2005 wordt bekend dat A het geld rondpompte in een soort piramidespel. Medio 2005 wordt A failliet verklaard. X stelt dat de leningen tot zijn ondernemingsvermogen behoren en waardeert ze af naar nihil.
Hof Amsterdam oordeelt dat X met betrekking tot de leningen hoge risico's heeft gelopen. Volgens het hof kan dan niet worden aangenomen dat de liquide middelen weer tijdig in de onderneming beschikbaar zullen zijn. Het hof acht daarbij van belang dat voor de leningen geen enkele zekerheid is bedongen of gesteld. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad merkt het hof nog op dat de leningen niet tot het ondernemingsvermogen van X mogen worden gerekend, ook al zouden de leningen zijn verstrekt uit liquide middelen van de onderneming die tijdelijk overtollig waren. De leningen behoren tot het box 3-vermogen van X. X kan de leningen niet ten laste van zijn winst afwaarderen.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.3
Wet inkomstenbelasting 2001 3.8