X maakt bezwaar tegen aan haar opgelegde IB-aanslagen. De inspecteur komt uiteindelijk, jaren later, volledig tegemoet aan de bezwaren van X. X gaat in beroep ter zake van de toegekende kostenvergoeding en in verband met de Wet Dwangsom. Rechtbank Haarlem stelt de immateriële schade voor de bezwaarfase vervolgens vast op € 7500 en voor de beroepsfase op € 1000. De rechtbank overweegt hierbij dat er sprake is van een zodanige samenhang dat er in feite sprake is van één bezwaarprocedure, en dat één gezamenlijk bedrag aan schadevergoeding moet worden vastgesteld. X is het hier niet mee eens. Volgens X geldt de redelijke termijn van twee jaar voor de periode vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur tot aan de definitieve uitspraak.
Hof Amsterdam (EK I, 31 oktober 2013, 12/00717, V-N Vandaag 2013/2736) oordeelt dat de stelling van X niet op gaat. Volgens het hof is de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan, de datum waarmee gerekend moet worden. Voor zover X met ‘definitieve uitspraak' doelt op een beslissing van de Hoge Raad, is haar stelling dan ook onjuist. Verder wijst het hof er op dat de vergoeding wordt toegekend wegens de immateriële schade die geleden wordt door de spanning en frustratie die X ondervindt in de procedure met betrekking tot het geschil dat haar en de Belastingdienst verdeeld houdt in de hoofdzaak. Met de uitspraak in de hoofdzaak door de rechtbank is aan de door X ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen. Het hof bevestigt verder de uitspraak van de rechtbank dat in casu één gezamenlijk bedrag aan schadevergoeding kan worden vastgesteld. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO). (Vergelijk het identieke arrest 13/06243)
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:73