De Hoge Raad geeft uitleg over de vraag wie in geval van loondienst belastingplichtig is voor de heffing van accijns: de werkgever of de werknemer.

Belanghebbende, X, is in loondienst werkzaam als schipper van een binnenvaartschip. Bij een douanecontrole wordt in twee slobtanks minerale oliën aangetroffen. X kan ten tijde van de controle geen documenten overleggen over de herkomst van de inhoud van de slobtanks. Als blijkt dat de slobtanks motorbenzine bevatten, legt de inspecteur aan X als schipper een naheffingsaanslag accijns op. In cassatie is nog in geschil of de aanslag terecht is opgelegd aan X als schipper of dat de aanslag moest worden opgelegd aan de eigenaar van het schip (de werkgever van X).

De Hoge Raad geeft uitleg over de vraag wie in geval van loondienst belastingplichtig is voor de heffing van accijns: de werkgever of de werknemer. Uitgangspunt is dat de werknemer belastingplichtig is indien deze in de uitoefening van zijn werk accijnsgoederen fysiek tot zijn beschikking heeft. De belastingplicht verschuift naar de werkgever indien een doen of nalaten van de werkgever ten grondslag ligt aan het voorhanden hebben van accijnsgoederen waarover geen accijns blijkt te zijn geheven. De Hoge Raad formuleert twee voorwaarden voor deze uitzondering en legt uit dat de bewijslast ligt bij de werknemer van wie wordt nageheven. X kan zich echter niet beroepen op deze uitzondering omdat hij behoort tot de groep bijzondere werknemers van wie de hen door de werkgever toevertrouwde taak een specifieke eigen verantwoordelijkheid meebrengt. Een schipper draagt een specifieke verantwoordelijkheid voor zijn lading en de naleving van de regels. De gezagsverhouding tussen werknemer en werkgever verandert daar niets aan. X is dus terecht aangemerkt als belastingplichtige.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de accijns 51

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Accijns en verbruiksbelastingen

Instantie: Hoge Raad

Editie: 2 mei

23

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen