Belanghebbenden (X c.s.) hebben kinderbijslag aangevraagd. Hun aanvragen worden (ex art. 6 lid 2 AKW) geweigerd omdat zij niet-Nederlanders zonder onvoorwaardelijk verblijfsrecht zijn. De Centrale Raad van Beroep acht de toepassing van art. 6 lid 2 AKW disproportioneel omdat er sprake is van ouders met kinderen die voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan zekere tijd rechtmatig op grond van een voorwaardelijk verblijfsrecht, die inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij geacht kunnen worden ingezetene te zijn van Nederland en die ‘ten tijde in geding' rechtmatig in Nederland verblijven.
De Hoge Raad oordeelt dat X c.s. geen recht hebben op kinderbijslag. De Hoge Raad wijst daarbij op het koppelingsbeginsel. Het koppelingsbeginsel heeft tot doel te voorkomen dat vreemdelingen die niet (meer) rechtmatig in Nederland verblijven door onder meer kinderbijslag in staat zouden worden gesteld tot voortzetting van dat verblijf, tot het verwerven van de schijn van legaliteit, of tot het opbouwen van een zodanig sterke rechtspositie - of de schijn daarvan - dat zij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijken. Volgens de Hoge Raad staat de uitsluiting van kinderbijslag in het geval van X c.s. in een redelijke en proportionele verhouding tot het legitieme doel. Voor het onderscheid bij de afbakening van de kring van verzekerden bestaat volgens de Hoge Raad dan ook een toereikende rechtvaardiging. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad en bevestigt de uitspraken van de rechtbanken.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Sociale zekerheid algemeen
Instantie: Hoge Raad
Editie: 26 november