Belanghebbende, X bv, neemt van jaar tot jaar de herrekende omzetbelastingschuld op op de balans. Na een boekenonderzoek leidt dit ertoe dat de inspecteur X bv een naheffingsaanslag oplegt. De inspecteur legt de naheffingsaanslag van € 2.202 d.d. 28 december 2006 op over het jaar 2001 ter zake van niet voldane omzetbelasting. Hierop aansluitend legt de inspecteur X bv d.d. 31 januari 2007 een boete van € 550 euro op. De inspecteur had de boete al op 7 augustus 2006 per brief en nadien bij brief van 27 november 2006 aangekondigd.
Hof Amsterdam oordeelt in hoger beroep dat de naheffingsaanslag terecht en tijdig is opgelegd. Over het niet gelijktijdig met de naheffingsaanslag opleggen van een boete oordeelt het hof, anders dan de rechtbank, dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 67e juncto 67f AWR. Het hof geeft daartoe aan dat een brief van de inspecteur van 26 november 2006 kan worden beschouwd als de in die wettelijke bepalingen bedoelde mededeling. Daaraan doet niet af dat die mededeling niet gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag is gedaan, maar korte tijd daarvoor. Ook dan wordt immers het met de mededeling beoogde doel bereikt, te weten het voorkomen dat de rechtszekerheid in het gedrang komt en de belastingplichtige in onzekerheid zou verkeren. Het hof maakt overigens uit de stukken van het geding op dat de inspecteur steeds het standpunt heeft ingenomen dat het opleggen van een boete geboden was. In die zin is ook nimmer van onzekerheid sprake geweest. Volgens het hof is daardoor voldaan aan de voorwaarde voor het niet gelijktijdig met de naheffingsaanslag opleggen van een boetebeschikking, in de zin van voornoemde wetsartikelen. Het hof oordeelt vervolgens dat de inspecteur heeft bewezen dat sprake is van grove schuld. De boete wordt met 10% verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn.