Belanghebbende, X, houdt 6,28 % van de gewone aandelen (aandelen A) in Z bv. Het belang van X in het totaal geplaatste aandelenkapitaal van Z bv bedraagt 2,67 %. Begin 2000 maakt het Amerikaanse, aan de Nasdaq genoteerde, F Holding Corporation (F US) haar belangstelling voor Z bv bekend. Dit leidt er uiteindelijk toe dat X zijn belang in Z bv verkoopt aan F bv, een Nederlandse dochter van F US, en in ruil daarvoor aandelen en opties F US verkrijgt. In eerste instantie is in geschil of X een a.b. houdt in Z bv. De Hoge Raad oordeelt in 2011 dat X inderdaad een a.b. in Z bv houdt. Vervolgens is in geschil of de ruil van de aandelen Z bv tegen aandelen F US kan worden aangemerkt als een aandelenfusie in de zin van art. 14b Wet IB 1964, op grond waarvan X het vervreemdingsvoordeel op grond van art. 20f Wet IB 1964 niet in aanmerking hoeft te nemen. Hof Amsterdam oordeelt dat de aandelenfusiefaciliteit niet van toepassing is. Het hof vermindert de navorderingsaanslag uiteindelijk nog wel. In cassatie stelt X dat de rechter ruimte heeft om de fusiefaciliteit ook toe te passen bij een driehoeksfusie, en dat het weigeren om de fusiefaciliteit toe te passen in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer.
De Hoge Raad oordeelt dat de fusiefaciliteit valt binnen de materiële werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging. De fusiefaciliteit valt dan niet onder het bereik van de vrijheid van kapitaalverkeer. De Hoge Raad overweegt daarbij dat de fusiefaciliteit betrekking heeft op het verkrijgen van een belang waardoor een beslissende invloed op de besluiten van de betrokken vennootschap kan worden uitgeoefend en de activiteiten ervan kunnen worden bepaald. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Wetsartikelen:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 63
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Europees belastingrecht
Instantie: Hoge Raad
Editie: 8 juni