Erflater, A, exploiteert een landbouwbedrijf en een fouragehandel. In 1974 verkrijgt A het 25-jarig erfpachtrecht op een stuk landbouwgrond. De jaarlijkse canon bedraagt € 192. In september 1995 verkrijgt A de blote eigendom van de landbouwgrond voor € 196.033 (€ 7324 per ha), zijnde 60% van de getaxeerde vrij te aanvaarden waarde van de volle eigendom. Hof Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur het voordeel behaald bij de aankoop van de blote eigendom terecht tot de winst van A heeft gerekend en terecht daarop niet de landbouwvrijstelling heeft toegepast. Belanghebbenden, de erfgenamen van A, stellen tegen de uitspraak van het hof beroep in cassatie in.
De Hoge Raad stemt in met de beslissing van Hof Leeuwarden dat het voordeel behaald bij de aankoop van de blote eigendom behoort tot de winst en dat de landbouwvrijstelling op dat voordeel niet van toepassing is. Het hof oordeelde dat het erfpachtrecht ten tijde van de vestiging een waarde had en dat die beginwaarde voor zover deze bij de verkoop is gerealiseerd, tot de winst moet worden gerekend en niet onder de landbouwvrijstelling valt. Het hof heeft het standpunt van belanghebbenden dat de beginwaarde van het erfpachtrecht nihil bedroeg verworpen. Dit oordeel geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan verder als feitelijk oordeel in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Nu belanghebbenden de vaststelling van het hof dat de landbouwgrond niet werd verpacht niet hebben bestreden, verzetten zij zich in cassatie tevergeefs tegen het oordeel van het hof dat belanghebbenden ten onrechte uitgaan van de waarde van de landbouwgrond in verpachte staat. Ook het meer subsidiaire standpunt van belanghebbenden heeft het hof terecht verworpen, aangezien dat standpunt niet tot een lagere aanslag zou leiden. De Hoge Raad stemt ook in met de onderdelen van de hofuitspraak die tot uitdrukking brengen dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de erflater de blote eigendom van de landbouwgrond heeft verkregen voor een prijs die lager ligt dan de waarde in het economische verkeer van die blote eigendom, en dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat het hieruit voortvloeiende voordeel een voordeel ter zake van waardeverandering van de landbouwgrond betreft.