Hof Den Bosch oordeelt dat er geen objectief bewijs is geleverd voor het bestaan van een kraakwachtsituatie. De woning kan daarom niet (meer) kwalificeren als eigen woning.

De zaak (31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4101) verloopt als volgt. Een man bezit een eigen woning. In juli 2014 zet hij de woning te koop en verhuist zelf naar een andere woning. Om te voorkomen dat de woning wordt vernield of gekraakt tijdens leegstand laat hij een vriend en zijn vriendin als kraakwacht in de woning wonen tot het moment van verkoop.

De man is van mening dat de woning ook na zijn verhuizing als eigen woning moet worden aangemerkt. De inspecteur is het hier niet mee eens en corrigeert de aangifte.

In eerste instantie buigt Rechtbank Zeeland-West-Brabant zich over de zaak. De rechter geeft aan in art. 3.111 lid 2 Wet IB 2001 is bepaald dat een woning voor de periode dat deze in het kalenderjaar leeg staat, mede wordt aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie jaren als eigen woning ter beschikking heeft gestaan en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop.

Volgens de memorie van toelichting bij art. 3.111 lid 2 Wet IB 2001 wordt een woning ook als leegstaand aangemerkt - en daarom mede aangemerkt als eigen woning - als daarin uitsluitend een zogenoemde kraakwacht verblijft (Kamerstukken II 1998/1999, 26.727, nr. 3, blz. 146). Omdat er geen schriftelijke kraakwachtovereenkomst is opgesteld en de man en de vermeende kraakwachter tegenstrijdige verklaringen afleggen oordeelt de rechter dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat de vriend als kraakwacht in de woning is verbleven. De inspecteur heeft daarom terecht gesteld dat vanaf het moment dat de woning aan de vriend ter beschikking is gesteld, geen sprake meer was van een eigen woning in de zin van art. 3.111 Wet IB 2001.

Hof Den Bosch volgt het oordeel van de rechtbank en voegt daar aan toe dat de bewijslast dat er sprake is van een kraakwacht op de man rust. Omdat de man er niet in slaagt om objectieve bewijzen van het bestaan van een kraakwachtsituatie aan te leveren, bevestigt het hof de uitspraak van de rechtbank.

Belang voor de praktijk

Een uitspraak vol interessante details. De essentie is duidelijk: voor de toepassing van art. 3.111 lid 2 Wet IB 2001 wordt het toestaan van gebruik van een woning door uitsluitend een kraakwacht niet aangemerkt als het ter beschikking stellen van die woning aan een derde. Zie hiervoor ook Hoge Raad 7 juni 2013, nr. 12/05459, ECLI:NL:HR:2013:CA2316 (kraakwachtarrest).

Om bewijsrechtelijke problemen te voorkomen is het wel zaak om een schriftelijke kraakwachtovereenkomst op te stellen die door de eigenaar van de woning en de kraakwachter wordt ondertekend.

In het kraakwachtarrest ging het om de toepassing van de uitzendregeling (art. 3.111 lid 6 wet IB 2001). Alle rechtspraak die er daarna is gewezen over kraakwachters ziet eveneens op deze uitzendregeling. Het is opmerkelijk dat er nu pas een keer geprocedeerd is over een kraakwachtsituatie binnen de verhuisregeling. Zoals blijkt: daar geldt hetzelfde voor. Een kraakwacht hoeft niet in de weg te staan aan de toepassing van de eigenwoningregeling.

Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Inkomstenbelasting

99

Gerelateerde artikelen