De recente conclusie van Advocaat-Generaal Wattel dat de fiscus wettelijke rente moet betalen bij een te late vergoeding van heffingsrente, geeft ruimte voor discussie. Dat zegt advocaat-belastingkundige Diana Jansen van Flexadvocaten. "Dit is zeker geen uitgemaakte zaak, hoe goed de conclusie ook is onderbouwd. De kans dat de Hoge Raad een andere zienswijze dan de A-G is toegedaan, is aanwezig."

Wat vooraf ging

De discussie over wettelijke rente start wanneer eind juni 2013 rechtbank Gelderland oordeelt dat de Belastingdienst wettelijke rente is verschuldigd wanneer heffingsrente met vertraging wordt uitbetaald. De zaak voor de rechtbank is aangespannen door een bv die ruim twee jaar heeft moeten wachten op de heffingsrente die de Belastingdienst moet vergoeden. Nadat op 22 augustus 2009 een aan de bv opgelegde voorlopige aanslag vennootschapsbelasting ambtshalve is  verminderd, verzoekt de bv wel om een vergoeding van heffingsrente, maar dit verzoek wordt – na een uitspraak van de Hoge Raad – door de inspecteur pas op 21 december 2011 met een beschikking ingewilligd. Ruim twee jaar later dus. Door deze trage uitbetaling is de Belastingdienst volgens de rechtbank wettelijke rente verschuldigd over de te vergoeden heffingsrente.

De zaak ligt momenteel voor de Hoge Raad. In een zéér uitgebreide en logisch opgebouwde conclusie geeft A-G Wattel antwoord op de vraag of de Belastingdienst verzuimrente (wettelijke rente) is verschuldigd over de niet-tijdig betaalde heffingsrente en, zo ja, vanaf welk moment.

Wettelijke rente over heffingsrente

De A-G komt tot de conclusie dat de Belastingdienst in verzuim is. Hierdoor is wettelijke rente verschuldigd omdat afdeling 4.4.2 (verzuim en wettelijke rente) van de Awb van toepassing is. Uit een beschikking heffingsrente vloeit namelijk een betalingsverplichting voort. Er is dus sprake van een bestuursrechtelijke geldschuld.

Het betoog van toenmalig staatssecretaris Weekers van Financiën dat de wettelijke renteregeling uit de Awb niet geldt, omdat er een andere regeling in een wet is vastgelegd, veegt de A-G van tafel. De toenmalig staatssecretaris doelt hiermee op de heffingsrenteregeling (thans belastingrenteregeling) in de AWR, de invorderingsrenteregeling in de Invorderingswet en de coulanceregeling. Zowel de heffingsrenteregeling als de invorderingsrenteregeling kwalificeren in dit geval niet als een 'andere regeling omtrent verzuim', aldus de A-G. De AWR en de Invorderingswet zien niet op het rentenadeel dat ontstaat wegens het niet (tijdig) vaststellen (en daardoor niet-tijdig voldoen) van heffingsrente. De coulanceregeling is ook geen 'andere regeling omtrent verzuim' omdat deze niet is vastgelegd in een formele wet, maar louter als beleidsregel.

Vergoedingstermijn

Voor wat betreft de termijn van de vergoeding van wettelijke rente komt de A-G tot de conclusie dat de verplichting om de heffingsrente te voldoen ontstond op 22 augustus 2009 ( datum ambtshalve vermindering voorlopige aanslag vennootschapsbelasting). Rekening houdend met een betalingstermijn van zes weken, had de heffingsrente uiterlijk op 3 oktober 2009 moeten zijn vergoed. Uiteindelijk vergoedt de inspecteur de heffingsrente pas op 21 december 2011, waardoor hij dus vanaf 4 oktober 2009 in verzuim geweest. Wettelijke rente is dan ook verschuldigd over de periode van 4 oktober 2009 tot 21 december 2011.

Zo op het eerste gezicht lijkt de conclusie ‘waterdicht'. Toch plaatst Diana Jansen enkele vraagtekens, waardoor de Hoge Raad tot een ander eindoordeel zou kunnen komen.

Een kwestie van verzuim

Allereerst is daar volgens Jansen de kwestie van verzuim. "Volgens de A-G is de inspecteur in verzuim omdat hij bij een ambtshalve vermindering een beschikking heffingsrente had moeten nemen, maar dit niet heeft gedaan. Dit zou volgen uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2011 (HR BNB 2012/69). Zo helder ligt het echter niet. In dit arrest geeft de Hoge Raad aan dat wanneer de inspecteur verzuimt om bij een ambtshalve vermindering een beschikking heffingsrente te nemen, dit moet worden hersteld bij de eerstvolgende gelegenheid. Zodra duidelijk werd dat de inspecteur een beschikking heffingsrente had moeten nemen, is dit ook binnen drie maanden gebeurd. Er heeft dus herstel plaatsgevonden bij eerstvolgende gelegenheid. De Hoge Raad zou dus nu tot de andersluidende conclusie kunnen komen dat de inspecteur de herstelmogelijkheid heeft gepakt en daardoor niet (meer) in verzuim is. Zonder verzuim geen afdeling 4.4.2 Awb, geen vertragingsschade en dus ook geen wettelijke rentevergoeding."

Open stelsel

Mocht de Hoge Raad beslissen dat wel sprake is van verzuim dan speelt de volgende vraag: is de heffingsrenteregeling een ‘andere regeling omtrent verzuim'? Zo ja, dan is afdeling 4.4.2 Awb niet van toepassing en is er geen verplichting tot betaling van wettelijke rente. Jansen: "Volgens de A-G is er geen andere wettelijke regeling, omdat in deze zaak de heffingsrente juist de grondslag voor de rentevergoeding vormt en niet het verschuldigde belastingbedrag en daar voorziet de AWR niet in. Als er geen andere wettelijke regeling is, dan geldt de wettelijke renteregeling van de Awb."

"Ook deze beredenering van de A-G is voor discussie vatbaar", aldus Jansen."In feite komt de conclusie erop neer dat wanneer de heffingsrenteregeling of de invorderingsrenteregeling niet voorziet in een bepaalde gebeurtenis of omstandigheid, dan automatisch de wettelijke renteregeling van de Awb geldt. Dit komt in feite neer op een open stelsel, waarmee de exclusiviteit van de heffings-en invorderingsrenteregeling kan worden afgeschaft. Het is maar de vraag of de Hoge Raad die exclusiviteit ook zal doorbreken."

Materiële moment ter discussie

En dan roept tot slot ook de termijn van betaling van de wettelijke rente nog vragen op. Jansen legt uit: "De A-G komt tot de conclusie dat wettelijke rente moet worden berekend zes weken na het moment van ambtshalve vermindering.  Hij knoopt aan bij het moment van materiële vermindering.  Of dit ook echt het materiële moment is waarop het verzuim is gepleegd, is maar de vraag.   Ook hier is een hele andere zienswijze mogelijk. Ligt het materiële moment niet veel eerder? Dus al op het moment van bezwaar of bijvoorbeeld op het moment dat een belastingaanslag wordt opgelegd. Kortom, voer voor discussie." 

Hoe de Hoge Raad uiteindelijk beslist, valt nog niet te bezien. Dat deze zaak kan rekenen op een warme belangstelling vanuit de praktijk is wel duidelijk. Mocht de Hoge Raad namelijk tot dezelfde conclusie komen als A-G Wattel dan kan het vonnis een forse strop voor de Belastingdienst betekenen.

Bron: Redactie TaxLive

Informatiesoort: Nieuws

Rubriek: Bronbelasting

5

Gerelateerde artikelen