Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat bij de vaststelling van het ondernemingsvermogen niet moet worden uitgegaan van het eigen vermogen vermeerderd met de oudedagsreserve.
De zaak (20 maart 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1342) verloopt als volgt. Een man geboren in 1950 is zelfstandig ondernemer. De stand van zijn oudedagsreserve op 31 december 2015 en 31 december 2016 bedraagt € 15.173. Volgens zijn jaarstukken bedraagt het eigen vermogen eind 2015 € 16.463 en eind 2016 € 3.440.
Met een verwijzing naar artikel 3.70 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) stelt de inspecteur dat de oudedagsreserve in 2016 verplicht is afgenomen met een bedrag van € 11.733, het bedrag waarmee de oudedagsreserve het ondernemingsvermogen aan het einde van 2016 overtreft.
De man is het niet eens met het standpunt van de Belastingdienst. Hij is van mening dat het eigen vermogen moet worden verhoogd met het bedrag van de oudedagsreserve. Alsdan is er van een verplichte afname geen sprake.
De rechtbank oordeelt dat het standpunt van de man niet juist is. Voor de bepaling van de omvang van de oudedagsreserve moet worden uitgegaan van het ondernemingsvermogen. Op grond van artikel 3.71 Wet IB 2001 is dat de boekwaarde van het (eigen) vermogen van de onderneming: de totale activa minus de schulden. Genoemd wetsartikel bepaalt enkel dat bij het bepalen van het ondernemingsvermogen de reserves als bedoeld in artikel 3.53 Wet IB 2001, met uitzondering van de oudedagsreserve, op de boekwaarde van het ondernemingsvermogen in mindering moeten worden gebracht. Deze wettelijke bepaling betekent echter niet dat het eigen vermogen vermeerderd mag worden met de oudedagsreserve.
Belang voor de praktijk
Een ondernemer die aan het urencriterium voldoet en de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt heeft de mogelijkheid om een deel van de winst toe te voegen aan de oudedagsreserve. De toevoeging aan de oudedagsreserve bedraagt in 2020 9,44% van de winst tot een maximum van € 9.218. Daarnaast mag de oudedagsreserve inclusief de berekende toevoeging nooit meer bedragen dan de stand van het ondernemingsvermogen aan het einde van het kalenderjaar.
Artikel 3.70 Wet IB 2001 bepaalt op welke wijze de oudedagsreserve afneemt. De oudedagsreserve neemt verplicht af met het bedrag waarmee de oudedagsreserve het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar overtreft als:
- de onderneming is gestaakt in het kalenderjaar;
- de ondernemer bij het begin van het kalenderjaar de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt;
- de ondernemer in het voorafgaande kalenderjaar niet aan het urencriterium heeft voldaan.
Het bedrag van de afname vormt belastbare winst.
Het is ook mogelijk om de oudedagsreserve vrijwillig te laten afnemen door deze om te zetten in een lijfrente. De oudedagsreserve neemt af met het door de ondernemer te kiezen bedrag dat als uitgave voor inkomensvoorzieningen in aanmerking wordt genomen (lijfrentepremieaftrek). De ondernemer is bij de omzetting van de oudedagsreserve niet gehouden aan een jaarruimte of reserveringsruimteberekening. De maximale aftrekmogelijkheid kent maar twee beperkingen: de stand van de oudedagsreserve en de beschikbaarheid van middelen om de inleg/koopsom te voldoen.
Door omzetting in een lijfrente wordt directe progressieve belastingheffing voorkomen als de oudedagsreserve verplicht moet afnemen. Daarnaast kan mogelijk progressievoordeel worden behaald als de lijfrente-uitkeringen in een lagere tariefschijf vallen.
Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Pensioenen, Inkomstenbelasting