In de periode 1 januari 2003 – 31 december 2004 doen verscheidene douane-expediteurs aangiften voor X bv ter zake van de invoer van kleding. In het jaar 2005 onderzoekt de inspecteur de gehanteerde douanewaarde van de ingevoerde kleding. Naar aanleiding van het onderzoek reikt de inspecteur aan X bv 22 uitnodigingen tot betaling (utb's) uit. X bv stelt dat zij niet kwalificeert als douaneschuldenaar ex art. 201, derde lid, CDW. Volgens X bv is art. 54 van het Douanebesluit – waarin is geregeld dat bepaalde personen als douaneschuldenaar kunnen worden aangemerkt – geen wet in formele zin. In cassatie is de vraag aan de orde of de aanwijzing rechtsgeldig in het Douanebesluit kon worden opgenomen of dat de aanwijzing had moeten geschieden bij een wet in formele zin.
De Hoge Raad is van mening dat volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Douanewet de formele wetgever ervan uitgegaan is dat, voor zover het CDW en de daarop gebaseerde toepassingsverordening in verschillende formuleringen voorschrijven of toestaan dat nationaal algemeen verbindende voorschriften worden vastgesteld, dit laatste plaatsvindt bij – onder meer – algemene maatregel van bestuur. Dit uitgangspunt is neergelegd in de tekst van artikel 3 van de Douanewet. Dit betekent dat artikel 54 van het Douanebesluit voldoende grond vindt in de wet in formele zin. Daaraan doet niet af dat het hier gaat om een algemene delegatiebepaling. Anders dan het middel betoogt, wordt de douaneschuldenaar dus aangewezen uit kracht van een wet. De rechter kan niet ingaan op de vraag of de delegatie heeft plaatsgevonden overeenkomstig de bedoeling van de grondwetgever. Het beroep in cassatie van X is ongegrond.