X verricht diensten met betrekking tot waardepapieren, in het bijzonder levensverzekeringspolissen. F is afnemer van de diensten van X. Uit de uitspraak van de strafkamer van het Hof Amsterdam volgt dat A, D en E tot november 2009 en daarna D alleen, de centrale bestuurstaken voor F verrichten. De inspecteur stelt onweersproken dat in de betreffende jaren A en E in Nederland wonen en dat D een huis aanhoudt in Nederland. In een brief van 8 augustus 2011 van X aan de inspecteur staat dat F de polissen koopt en dat X slechts korte tijd betrokken is bij de verwerving van deze polissen. Ook houdt X zich bezig met het verwerven van participanten en het opzetten van de participatiestructuren. X en F spreken af dat de behaalde winst met de in- en verkoop van de polissen onderling wordt verdeeld. In een brief van 27 mei 2019 staat dat X fondsen voor gemene rekening en stichtingen opzet en een verkoop- en participantenadministratie bijhoudt. Op grond van art. 15 lid 2 onderdeel c Wet OB 1968 vraagt X voorbelasting terug, waarbij X ervan uitgaat dat haar diensten kwalificeren als bemiddeling inzake waardepapieren aan F en dat F buiten de EU is gevestigd.
Hof Amsterdam oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat F buiten de EU is gevestigd. Aannemelijk is dat A, D en E de voornaamste beslissingen over de algemene leiding en de centrale bestuurstaken voor F in Nederland uitoefenen. Door de afspraken tussen X en F over de winstverdeling heeft X een eigen belang bij de inhoud van het contract. Daarnaast wijst de overeenkomst erop dat X meer doet dan alleen bemiddelingsdiensten. Er is daardoor geen sprake van bemiddeling bij waardepapieren. De financiële BTW-vrijstelling is niet van toepassing is. Het beroep op de beginselen van behoorlijk bestuur slaagt evenmin.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 6
Wet op de omzetbelasting 1968 15
Wet op de omzetbelasting 1968 11
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Hof Amsterdam
Editie: 3 juli