Ondernemer X, exploiteert een distributiebedrijf. Over het tijdvak 2006 heeft X op 13 oktober 2009 een suppletieaangifte ingediend. Naar aanleiding van een boekenonderzoek wordt aan X, met dagtekening 30 december 2011, een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd met een boetebeschikking en een beschikking heffingsrente. In hoger beroep is, net als bij de rechtbank, in geschil of de inspecteur de naheffingsaanslag binnen de termijn van art. 20 lid 3 AWR heeft opgelegd, en zo ja, of deze op de voorgeschreven wijze aan X is bekendgemaakt. Volgens X is de naheffingsaanslag weliswaar gedagtekend 30 december 2011, maar na 31 december opgemaakt en verzonden.
Volgens Hof Amsterdam (MK II, 19 december 2013, 13/00426, V-N 2014/13.2.1) is de naheffingsaanslag blijkens de dagtekening binnen de termijn van art. 20 lid 3 AWR vastgesteld. De inspecteur heeft volgens het hof geloofwaardig verklaard dat het opmaken van (naheffings)aanslagen een volledig geautomatiseerd proces is, waarin geen plaats is voor een individuele aanpassing van de dagtekening. Het is aannemelijk dat de naheffingsaanslag conform de dagtekening vóór het verstrijken van de termijn van vijf jaar is opgemaakt en verzonden. Het hof voegt er aan toe dat de bekendmaking van een besluit geen voorwaarde is voor de totstandkoming daarvan, maar slechts een voorwaarde voor de inwerkingtreding, nadat het tot stand is gekomen. Het feit dat de naheffingsaanslag niet aangetekend is verzonden, maakt dit niet anders. Het hoger beroep van X is ongegrond. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (art. 80a Wet RO).
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 20 lid 3