De Hoge Raad oordeelt dat de omstandigheid dat de CO2-uitstoot van gelijksoortige binnenlandse en buitenlandse auto’s door de restantvoorraadregeling afwijkt, leidt alleen dan niet tot strijd met art. 110 VWEU, indien de voor de buitenlandse auto te heffen BPM wordt berekend naar de CO2-uitstoot die is vastgesteld volgens de methode die voor de belastingplichtige het meest voordelig is.

X vof doet in 2019 BPM-aangifte voor drie gebruikte Suzuki Vitara’s. In geschil is of deze auto's in strijd met art. 110 VWEU zwaarder worden belast dan reeds op de binnenlandse markt aanwezige gelijksoortige auto’s, omdat zij door de invoering per 1 september 2017 van de WLTP/NEDC2-testmethode een hogere vastgestelde CO2-uitstoot hebben gekregen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:

  1. Kan, gelet op HR 3 april 2020, 18/01389, V-N 2020/17.14 in beginsel sprake zijn van gelijksoortige auto’s als de CO2-waarde van de geïmporteerde auto en de nationale referentie-auto volgens verschillende meetmethoden is vastgesteld?

  2. Als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, leidt de omstandigheid dat de CO2-waarde van de geïmporteerde auto en de nationale referentie-auto volgens verschillende meetmethoden is vastgesteld, op zichzelf genomen tot strijd met art. 110 VWEU, mede in aanmerking genomen dat de restantvoorraadregeling een EU-rechtelijke regeling is?

  3. Als de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, hoe dient de gelijksoortigheid van auto’s met volgens verschillende meetmethoden vastgestelde CO2-waarden te worden getoetst, en welke onderbouwing moet X vof daarvoor minimaal leveren?

De Hoge Raad beantwoordt de vragen als volgt:

  1. Voor de toetsing aan art. 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die in de transitieregeling is neergelegd, sluit HR 3 april 2020, 18/01389, V-N 2020/17.14 niet uit dat auto’s, waarvan de verschillen in CO2-uitstoot worden verklaard door het gebruik van verschillende methoden van vaststelling ervan, als gelijksoortig worden beschouwd.

  2. De omstandigheid dat de CO2-uitstoot van gelijksoortige binnenlandse en buitenlandse auto’s door de restantvoorraadregeling afwijkt, leidt alleen dan niet tot strijd met art. 110 VWEU, als de voor de buitenlandse auto te heffen BPM wordt berekend naar de CO2-uitstoot die is vastgesteld volgens de methode die voor de belastingplichtige het meest voordelig is.

  3. Voor de toetsing aan art. 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die in de transitieregeling is neergelegd, gelden auto’s als gelijksoortig als zij van hetzelfde merk en model zijn. Zij moeten behoren tot een categorie voertuigen die op bepaalde essentiële punten identiek zijn en onder dezelfde EU-typegoedkeuring vallen. X vof moet aannemelijk maken (i) dat de auto's in een andere EU-lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst zijn toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige auto (van hetzelfde merk en model) in nieuwe staat is geregistreerd.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 110

Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 6a

Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 10

Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 9

Instantie: Hoge Raad

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht, Belastingheffing van motorrijtuigen

Editie: 29 april

Informatiesoort: VN Vandaag

362

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen