De Hoge Raad oordeelt dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank in verzet oordeelt dat zij geen aanleiding ziet om het beroep mede te beschouwen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016.

Belanghebbenden, X, de erven van A, maken in 2018 bezwaar tegen de aan hen opgelegde IB-aanslag 2014 die betrekking heeft op A. Eind 2021 verzoeken zij om ambtshalve vermindering van de aan hen opgelegde IB-aanslagen 2016. De erven overleggen op verzoek van de inspecteur medio 2022 bewijsstukken. Zij vermelden daarbij dat deze bewijsstukken betrekking hebben op een bezwaar. De inspecteur betrekt de stukken, die hij aanmerkt als een tweede bezwaarschrift, daarom bij de behandeling van de IB-aanslag 2014 en verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. In beroep klagen de erven erover dat de stukken vermoedelijk niet zijn terechtgekomen bij de behandelend ambtenaar en dat zij ook niets meer van deze ambtenaar hebben gehoord. Rechtbank Den Haag verklaart het beroep niet-ontvankelijk. In verzet voeren de erven aan dat de inspecteur de stukken had moeten doorsturen naar de ambtenaar die de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016 in behandeling heeft. In haar uitspraak op verzet verklaart de rechtbank het verzet ongegrond. Daarbij overweegt de rechtbank dat er geen aanleiding is om het beroep te beschouwen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering. De erven gaan in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank in verzet oordeelt dat zij geen aanleiding ziet om het beroep mede te beschouwen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016. Op het moment dat de erven beroep instellen, is de beroepstermijn van acht weken voor het instellen van beroep tegen het uitblijven van de beschikking namelijk ruimschoots verstreken. Dat de inspecteur nog niet op die verzoeken heeft beslist, kan het oordeel van de rechtbank niet dragen. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Rechtbank Noord-Holland om te onderzoeken of het beroep van de erven in behandeling moet worden genomen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen 2016.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 9.6

Algemene wet bestuursrecht 6:12

Algemene wet bestuursrecht 4:13

Instantie: Hoge Raad

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht, Inkomstenbelasting

Editie: 29 april

Informatiesoort: VN Vandaag

332

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen