De Hoge Raad geeft uitleg over het begrip ‘nieuwe jurisprudentie’ in het kader van verzoeken om ambtshalve vermindering. Een redelijke uitleg van de regels over nieuwe jurisprudentie brengt mee dat de inspecteur niet kan weigeren een aanslag ambtshalve te verminderen indien hij bij het opleggen van die aanslag is uitgegaan van een rechtsopvatting waarvan hij redelijkerwijs niet mocht menen dat die juist was.

X verzoekt op 24 december 2019 om ambtshalve vermindering van aanslagen IB/PVV 2014-2017, waarin uitkeringen uit onzuivere pensioenaanspraken, die vóór 1995 zijn opgebouwd, zijn gerekend tot zijn box 1-inkomen. De inspecteur wijst het verzoek af omdat de onjuistheid van de aanslagen volgens hem voortvloeit uit het arrest HR 18 oktober 2019, nr. 18/02552, V-N 2019/51.10, en dus uit jurisprudentie die is gewezen nadat de aanslagen onherroepelijk zijn komen vast te staan. Rechtbank Den Haag stelt de inspecteur in het gelijk en verwerpt de opvatting van X dat de Hoge Raad de kwestie al in HR 16 januari 2009, nr. 07/12243, V-N 2009/5.9, heeft beslist. Belanghebbende stelt sprongcassatieberoep in.

De Hoge Raad geeft uitleg over het begrip ‘nieuwe jurisprudentie’ in het kader van verzoeken om ambtshalve vermindering. Uit een beleidsregel uit 1991, die nog steeds relevant is voor de uitleg van art. 45aa letter b UR IB 2001, volgt dat een aanslag niet ambtshalve wordt verminderd vanwege het feit dat de inspecteur bij de aanslagoplegging is uitgegaan van een opvatting die voor de belastingplichtige ongunstiger is dan de rechtsopvatting waarvan de Hoge Raad is uitgegaan in een arrest dat is gewezen op of na de dag waarop die aanslag onherroepelijk is komen vast te staan. Een redelijke uitleg van de regels over nieuwe jurisprudentie brengt mee dat de inspecteur niet kan weigeren een aanslag ambtshalve te verminderen indien hij bij het opleggen van die aanslag is uitgegaan van een rechtsopvatting waarvan hij redelijkerwijs niet mocht menen dat die juist was. Dan kan namelijk niet worden gezegd dat de onjuistheid van de aanslag “voortvloeit” uit latere jurisprudentie als bedoeld in art. 45aa letter b, UR IB 2001. De vraag of de inspecteur in redelijkheid mocht menen dat zijn standpunt juist was, moet worden beoordeeld naar de stand van het recht op het moment waarop de aanslag onherroepelijk is geworden. Met inachtneming van deze maatstaf heeft de inspecteur het verzoek van X om ambtshalve vermindering terecht afgewezen.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 45aa

Instantie: Hoge Raad

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht, Inkomstenbelasting

Editie: 29 april

Informatiesoort: VN Vandaag

1628

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen