X woont in Nederland en is piloot. Hij wordt – via twee Ierse vennootschappen waarvan hij minderheidsaandeelhouder/directeur is – ingehuurd door een uitzendbureau. De vennootschappen betalen een salaris aan X en een vergoeding van de door hem gedeclareerde kosten. In geschil is of X toegang heeft tot gerichte vrijstellingen voor de door de vennootschappen betaalde kostenvergoedingen. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat dit geldt voor een bedrag van € 17.000. Daartoe is namelijk ter zitting overeenstemming bereikt. De staatssecretaris gaat in cassatie.
Advocaat-generaal Ettema concludeert dat in cassatie niet meer met succes kan worden betoogd dat van het bedrag van € 17.000 niet vaststaat dat dat aan de voorwaarden van één of meer gerichte vrijstellingen voldoet. Volgens de A-G hoeft X niet aannemelijk te maken dat de door hem ontvangen kostenvergoedingen door zijn niet-inhoudingsplichtige werkgever zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Dit volgt uit art. 3.84 lid 2 Wet IB 2001. Deze bepaling bestaat juist omdat een niet-inhoudingsplichtige werkgever niet kan aanwijzen. De A-G adviseert de Hoge Raad om het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.84
Wet op de loonbelasting 1964 31a
Wet op de loonbelasting 1964 31
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Loonbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 31 juli