De Hoge Raad oordeelt dat X1 en X2 bv met ingang van 1 januari 2013 als één ondernemer voor de btw-heffing moeten worden aangemerkt. Nu X2 bv 27,2% van haar omzet behaalt met prestaties voor X1, bestaan er tussen hen onderling niet-verwaarloosbare economische betrekkingen.

Belanghebbende, stichting X1, biedt primair onderwijs aan. Daarnaast detacheert zij onder andere onderwijzend personeel. Voor deze laatste activiteiten is X1 aangemerkt als btw-ondernemer. X1 richt X2 bv op. X2 bv heeft (tijdelijk) onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel in dienst. Zij stelt dit personeel (tijdelijk) tegen vergoeding ter beschikking aan X1 en andere scholen die evenals X1 zijn aangesloten bij samenwerkingsverband A. In 2013 behaalt X2 bv 27,2% van haar omzet met de terbeschikkingstelling van personeel aan X1. In geschil is of er tussen X1 en X2 bv een f.e. voor de btw is. X1 stelt daarbij de vraag aan de orde wat de verhouding is tussen het in de jurisprudentie ontwikkelde ‘hoofdzaakcriterium’ en het ‘onderling-niet-verwaarloosbaar-criterium’. X1 gaat in cassatie. 

De Hoge Raad oordeelt dat X1 en X2 bv met ingang van 1 januari 2013 als één ondernemer voor de btw-heffing moeten worden aangemerkt. De Hoge Raad wijst er daarbij op dat bij de beoordeling of economische verwevenheid bestaat tussen financieel en organisatorisch verweven ondernemers, van belang is of tussen de ondernemers onderling niet-verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan. Nu vaststaat dat X2 bv 27,2% van haar omzet behaalt met prestaties voor X1, zijn volgens de Hoge Raad de onderlinge economische betrekkingen tussen X1 en X2 bv niet te verwaarlozen. De Hoge Raad doet de zaak zelf af. 

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de omzetbelasting 1968 7

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 8 juli

99

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen