B bv, een gevoegde dochtermaatschappij van belanghebbende, X bv, beschikt over een HIR. Op 23 april 2004 koopt B bv, in overleg met H bv, bij notariële akte de economische eigendom van een Zwitsers hotel. Enkele minuten later volgt een notariële akte waarbij de aandelen in B bv aan H bv worden geleverd. De inspecteur corrigeert de VPB-aangifte van X bv over het jaar 2004 met betrekking tot de HIR. De inspecteur rekent de HIR daarbij tot de winst van X bv. Volgens hem is het vervangingsvoornemen namelijk in de periode 1 januari 2004 – 23 april 2004 vervallen. Rechtbank Arnhem oordeelt dat rekening mag worden gehouden met de investeringsvoornemens van de toekomstige aandeelhouders en directie van B bv. De rechtbank overweegt hierbij dat de directie van B bv, in overleg met de nieuwe aandeelhouders, haar oorspronkelijke herinvesteringsvoornemen heeft vervangen door een voornemen om in een door de nieuwe aandeelhouders aan te wijzen project te investeren. De rechtbank vermindert de aanslag. Hof Arnhem bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De Hoge Raad oordeelt dat art. 15e Wet VPB 1969 in beginsel alleen kan worden toegepast als de herinvestering plaatsvindt op een later tijdstip dan het moment van de belangwijziging. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat het oordeel van het Hof, dat geen sprake is van strijd met doel en strekking van de wet als door een samenstel van handelingen vrijval van de HIR zou kunnen worden voorkomen, op een onjuiste rechtsopvatting berust. De Hoge Raad verwijst de zaak vervolgens naar Hof Amsterdam.
Lees ook het thema Herinvesteringsreserve: onbelaste boekwinst voor herinvesteren in nieuwe bedrijfsmiddelen
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.54
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 15e
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 26 mei