A, B bv en C bv vormen een f.e. (X) voor de btw. Vanaf 20 juli 2005 behoort C bv (de werkmaatschappij) niet meer tot de f.e. en op 16 januari 2006 wordt C bv failliet verklaard. Eind 2006 koopt Z bv de aandelen B bv van A. Vanaf eind 2007 dient X diverse verzoeken tot teruggaaf van btw in die is vermeld op de facturen die door C bv in de jaren 2002 en 2003 zijn uitgeschreven. De verzoeken hebben betrekking op de facturen die oninbaar zijn geworden voordat C bv uit de f.e. is getreden. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat de verzoeken te laat zijn ingediend. Hof 's-Gravenhage oordeelt dat de verzoeken te laat zijn ingediend als het recht op teruggaaf is ontstaan in de periode dat C bv nog onderdeel uitmaakte van de f.e. X is volgens hof dan namelijk niet gerechtigd tot de teruggaaf. Vervolgens geeft het hof nog aan dat X ook geen recht op de teruggaaf heeft als het later is ontstaan, omdat de oninbare vorderingen in dat geval tot het bedrijfsvermogen van C bv behoorden. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. X stelt in cassatie dat alleen de f.e. die de btw heeft voldaan recht op de teruggaaf heeft.
De Hoge Raad oordeelt dat het recht op teruggaaf is ontstaan in tijdvakken waarin C bv geen deel meer uitmaakte van de f.e. X. Aangezien de vorderingen op de afnemers tot het bedrijfsvermogen van C bv behoorden, en gezien de strekking van art. 3a Uitv. besch. OB 1968, is het oordeel van het hof volgens de Hoge Raad dan juist. Volgens de Hoge Raad is in casu niet van belang dat de teruggaaf betrekking heeft op btw die vóór de uittreding van C bv uit de f.e. in rekening is gebracht, en door de f.e. is voldaan. Het recht op teruggaaf is namelijk ontstaan in een tijdvak na de uittreding van C bv uit de f.e. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 7
Wet op de omzetbelasting 1968 33
Wet op de omzetbelasting 1968 29