Mevrouw X is vennoot van een vof, die een bedrijfsruimte huurt. Dit huurrecht wordt in 2002 verkocht aan een derde. De opbrengst hiervan is deels, € 589.914, gedoteerd aan een herinvesteringsreserve. X is in gemeenschap van goederen getrouwd met C, die 99% van de aandelen houdt in D bv. X bezit de overige 1%. X leent de € 589.914 uit aan D bv. Aanvankelijk rekent X de vordering op D bv tot box 3. Met goedkeuring van de inspecteur hevelt X de vordering in 2003 over naar box 1. Voor 2004 is in geschil of X de vordering als oninbare ondernemingsvordering mag afboeken tot nihil. Voor 2005 is in geschil of de herinvesteringsreserve tot de winst moet worden gevoegd, doch primair of X terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar.
Rechtbank Haarlem oordeelt dat X bij het verstrekken van de lening een debiteurenrisico heeft gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Er is namelijk geen aflossingsschema en er zijn geen zekerheden gesteld terwijl het vermogen van de bv negatief was. Voorts is de bedongen rente nimmer betaald en zijn nimmer invorderingsmaatregelen getroffen. X mag de onzakelijke vordering dus niet afwaarderen. Met betrekking tot het aanslagbiljet 2005 stelt X vergeefs dat zij van dit biljet pas later een duplicaat heeft ontvangen. Deze verklaring is niet geloofwaardig. Ten aanzien van het materiële geschil wordt overwogen dat X eveneens in het ongelijk zou zijn gesteld. Uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin het is ontstaan, moet deze namelijk in de winst worden opgenomen.