De Hoge Raad oordeelt dat alsnog de vraag moet worden beantwoord of de B-aandeelhouders werkzaam zijn in een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in art. 5 lid 1 Rariteitenbesluit. Zo al sprake is van een arbeidsverhouding tussen X nv en de B-aandeelhouders persoonlijk, moet daarom worden aangenomen dat art. 8-1-b van dat besluit van toepassing is, zodat die arbeidsverhouding niet als dienstbetrekking kan worden aangemerkt.

Belanghebbende, X nv, exploiteert een notarispraktijk. De hierin werkzame (kandidaat-)notarissen zijn via hun persoonlijke holding- en praktijkvennootschappen middellijk aandeelhouders van X nv. De aandeelhouders zijn te onderscheiden in A- en B-aandeelhouders. De verschillen zijn onder meer dat de B-aandeelhouders geen deel uitmaken van het dagelijks bestuur, dat zij beperkte zeggenschap en een beperkt winstaandeel hebben. In geschil is of de B-aandeelhouders verplicht zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen, hetgeen de inspecteur stelt. Rechtbank Haarlem stelt de inspecteur in het gelijk. Hof Amsterdam oordeelt dat de B-aandeelhouders ten opzichte van de A-aandeelhouders een evident ondergeschikte positie hebben. Er is dus een gezagsverhouding tussen de B-aandeelhouders en het bestuur van X nv, dat bestaat uit drie A-aandeelhouders. De Hoge Raad (17 februari 2012, nr. 11/00371, V-N 2012/54.21.2) oordeelt dat het hof voor het bestaan van de dienstbetrekkingen de aard van het notarisambt en de daarmee samenhangende rechtspositie van de B-aandeelhouders mogelijk onvoldoende heeft meegewogen. Volgens de wet moeten notarissen namelijk onafhankelijk functioneren, hetgeen mogelijk niet te rijmen zou zijn met inhoudelijke aanwijzingen over hun werk. Ook het feit dat de B-aandeelhouders geen stemrecht hebben ter zake van het opzeggen van hun aansluitingsovereenkomsten, is niet op voorhand een bijzonder zwaarwegende, laat staan doorslaggevende betekenis, voor het bestaan van een gezagsverhouding. De opzegging van een aansluitingsovereenkomst tussen rechtspersonen kan bovendien niet zonder meer gelijk worden gesteld met het ontslag van een werknemer. Volgt verwijzing. Hof 's-Gravenhage oordeelt dat geen sprake is van arbeidsovereenkomsten tussen X nv en de B-notarissen persoonlijk. De wijze waarop de vergoeding voor de verrichtingen is vormgegeven, wijst weliswaar op een arbeidsovereenkomst, maar de mate van zeggenschap die de B-notarissen feitelijk hebben en de bijzondere aard van het notarisambt, in die zin dat notarissen persoonlijk en onbeperkt aansprakelijk zijn voor hun verrichtingen, staan daaraan in de weg. Dit laatste wordt, gelet op alle omstandigheden, doorslaggevend geacht. Er zijn dus geen privaatrechtelijke dienstbetrekkingen en daardoor evenmin fictieve dienstbetrekkingen als bedoeld in het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 (het Rariteitenbesluit). Het beroep van X nv is gegrond. De Staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat alsnog de vraag moet worden beantwoord of de B-aandeelhouders werkzaam zijn in een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in art. 5 lid 1 Rariteitenbesluit. Op grond van art. 8-1-b Rariteitenbesluit wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die arbeid verricht uitsluitend voor rekening en risico van de onderneming van de rechtspersoon waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de B-aandeelhouders hun werkzaamheden verrichten voor rekening en risico van hun praktijkvennootschappen. Verder kan in cassatie ervan worden uitgegaan dat de B-aandeelhouders ten opzichte van hun praktijkvennootschappen als directeur-grootaandeelhouder zijn aan te merken. De inspecteur heeft geen feiten gesteld die kunnen meebrengen dat de praktijkvennootschappen voor de aansluitingsovereenkomsten geen reële betekenis als contractspartij hebben. Zo al sprake is van een arbeidsverhouding tussen X nv en de B-aandeelhouders persoonlijk, moet daarom worden aangenomen dat art. 8-1-b Rariteitenbesluit van toepassing is. Het hof heeft daarom terecht, zij het op een onjuiste grond, geoordeeld dat van een fictieve dienstbetrekking geen sprake is. Het beroep van de Staatssecretaris is ook voor het overige ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Premieheffing, Sociale zekerheid algemeen

Instantie: Hoge Raad, Hoge Raad (Civiele kamer)

Editie: 17 februari

20

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen