Belanghebbende, X, heeft de Surinaamse nationaliteit en woont, samen met haar minderjarige zoon A, in Nederland. A heeft de Nederlandse nationaliteit. De SVB wijst het verzoek van X om kinderbijslag af, omdat zij geen kwalificerende verblijfstitel bezit. De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep van X op het EU-recht gegrond en draagt de SVB op om te onderzoeken of de weigering van kinderbijslag op grond van het ontbreken van een geldige verblijfstitel er toe zou hebben geleid dat A het genot van de essentie van diens EU-burgerschap ontzegd zou zijn.
De Hoge Raad oordeelt dat het verblijfsrecht van X rechtstreeks voortvloeit uit art. 20 VWEU. Een ontzegging van het verblijf zou er namelijk toe leiden dat A feitelijk verplicht zou worden om Nederland, en tevens het EU-grondgebied als geheel, te verlaten. Vervolgens merkt de Hoge Raad op dat een redelijke uitleg van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in het licht van het EU-recht met zich brengt dat X rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van art. 8 onderdeel e Vw 2000, en dus niet op grond van art. 6 lid 2 AKW van de kring der verzekerden mag worden uitgesloten. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van de Centrale Raad.
Wetsartikelen:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 20
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 8
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 14
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Sociale zekerheid algemeen
Instantie: Hoge Raad, Hoge Raad (Civiele kamer)
Editie: 17 februari