Belanghebbende, X, heeft de Surinaamse nationaliteit en woont, samen met haar drie minderjarige kinderen, in Nederland. De kinderen, die in 1990, 1992 en 1998 zijn geboren, hebben de Nederlandse nationaliteit. De SVB wijst het verzoek van X om kinderbijslag af, omdat zij geen kwalificerende verblijfstitel bezit. De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep van X op het EU-recht gegrond en draagt de SVB op om te onderzoeken of de weigering van kinderbijslag op grond van het ontbreken van een geldige verblijfstitel er toe zou hebben geleid dat de kinderen het genot van de essentie van hun EU-burgerschap ontzegd zou zijn.
De Hoge Raad oordeelt dat het verblijfsrecht van X rechtstreeks voortvloeit uit art. 20 VWEU. Een ontzegging van het verblijf zou er namelijk toe leiden dat A feitelijk verplicht zou worden om Nederland, en tevens het EU-grondgebied als geheel, te verlaten. Vervolgens merkt de Hoge Raad op dat een redelijke uitleg van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in het licht van het EU-recht met zich brengt dat X rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van art. 8 onderdeel e Vw 2000, en dus niet op grond van art. 6 lid 2 AKW van de kring der verzekerden mag worden uitgesloten. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van de Centrale Raad.
Wetsartikelen:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 20
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 8
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 14
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Sociale zekerheid algemeen
Instantie: Hoge Raad, Hoge Raad (Civiele kamer)
Editie: 17 februari