Belanghebbende, X, bewoont tot aan zijn dood in 2014 de boerderij die hij in 1963 heeft gekocht en waarvan hij het woonhuis heeft afgebroken en vervangen door nieuwbouw. In 1971 start X naast de veehouderij met de exploitatie van een vakantieboerderij. Als hij de exploitatie van de veehouderij in 1988 beëindigt, zet hij de exploitatie van de vakantieboerderij voort. Vanaf de datum van aankoop in 1963 is de boerderij met woonhuis in de jaarstukken als ondernemingsvermogen geëtiketteerd. Zowel in 2000 als in 2006 biedt de inspecteur X de mogelijkheid om de etikettering voor het woonhuis te herzien maar X wil dat niet. Echter, in de aangifte IB 2010, stelt X dat het woonhuis vanaf aankoop in 1963 verplicht privévermogen is, het steeds onjuist is geëtiketteerd en herstel mogelijk is via de foutenleer. X brengt het woonhuis tegen de kostprijs over naar zijn privévermogen. De inspecteur gaat uit van een staking en betrekt de stille reserves van de boerderij met woonhuis in de stakingswinst. In beroep stelt X dat het woonhuis na de beëindiging van de veehouderij vanaf 1988, verplicht privévermogen is, zodat bij de staking in 2010 niet afgerekend hoeft te worden over de in het woonhuis aanwezige stille reserves.
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat X sinds 1963, ook na de nieuwbouw in 1965 en na de beëindiging van de veehouderij in 1988, steeds tot uiting brengt dat hij de boerderij met woonhuis als ondernemingsvermogen wil etiketteren. Het woonhuis behoort tot het keuzevermogen en X kon het woonhuis tot het ondernemingsvermogen (blijven) rekenen. De rechtbank oordeelt dat het woonhuis vanaf 1988 geen verplicht privévermogen is omdat het dienstbaar is aan de onderneming van X, gezien de exploitatie van de vakantieboerderij. De rechtbank verklaart het beroep van X ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.2