Belanghebbende, X, was van 11 april 1997 tot en met 1 april 2001 houder van een personenauto, die hij gebruikte voor zijn werkzaamheden als taxichauffeur. X heeft gedurende de hiervoor vermelde periode geen motorrijtuigenbelasting op aangifte voldaan, omdat hij van mening is dat de taxivrijstelling van toepassing is. Op 10 september 2002 heeft bij X een onderzoek van de Belastingdienst plaatsgevonden. Daarvan is een controlerapport opgesteld, gedagtekend 9 mei 2003. Naar aanleiding hiervan wordt aan X op 21 juli 2003 de in geschil zijnde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting met bijbehorende boete opgelegd, vanwege het ten onrechte toepassen van de taxivrijstelling. Hof 's-Gravenhage vernietigt de naheffingsaanslag en de boete. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond en verwijst de zaak naar Hof Amsterdam.
Verwijzingshof Amsterdam overweegt dat artikel 76, eerste lid, Wet MB 1994 bepaalt dat bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorvoertuig ten onrechte een vrijstelling van belasting is verleend dan wel niet wordt voldaan aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden, de belasting kan worden nageven. Artikel 76, tweede 2, Wet MB 1994 bepaalt dat de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden, met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd. Partijen zijn het erover eens dat het tot naheffing aanleiding gevende feit op 9 mei 2003 geconstateerd is. Gelet op artikel 76, derde lid, Wet MB 1994 moeten de naheffingsaanslag en de boete worden vernietigd omdat X sinds 2 april 2001 geen houder meer is van de personenauto. Het hoger beroep van X is gegrond.