Belanghebbende, X, start op 1 juli 1993 met een handelsonderneming op een overdekte marktplaats. De activiteiten zijn verliesgevend, met uitzondering van de jaren 2003 tot en met 2005 die een kleine winst (< € 1000) laten zien. De omzet ligt in de jaren 2005 tot en met 2007 om en nabij de € 40.000. De inspecteur neemt het standpunt in dat de activiteiten in 2006 en 2007 geen bron van inkomen vormen. Rechtbank Haarlem verklaart het beroep van X gegrond en beschouwt de activiteiten wel als een bron van inkomen. X claimt in hoger beroep een schadevergoeding, stellende dat de uitspraak van de inspecteur – waarbij de inspecteur het ondernemerschap van X niet erkende - hem ertoe heeft genoopt zijn onderneming te staken. De inspecteur heeft geen hoger beroep ingesteld.
Hof Amsterdam (MK IV, 8 december 2011, P10/00772 en 10/00773) wijst het verzoek om schadevergoeding af omdat X niet aannemelijk maakt dat zijn besluit tot staking in redelijkheid aan de inspecteur kan worden toegerekend. Het hof stelt voorop dat met de vernietiging van de uitspraak op bezwaar door de rechtbank de onrechtmatigheid van het besluit en de schuld van de inspecteur is gegeven. Het hof hoeft dus uitsluitend nog te oordelen of sprake is van voldoende causaliteit tussen de onrechtmatige daad en de schade, en wat de omvang van de schade is. Volgens het hof is X niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. X heeft zijn stelling dat de uitspraak op bezwaar hem noopte tot staking nauwelijks, althans volstrekt onvoldoende, onderbouwd. Het hoger beroep van X is dan ook ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).