Hof ’s-Hertogenbosch oordeelt dat de inspecteur de lijfrentepremieaftrek terecht weigert, nu de lijfrente niet is bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming.
X verkoopt in 2013 zijn maatschapsaandeel aan C BV voor een bedrag van € 520.000. Voor een bedrag van € 400.000 bedingt X een lijfrente bij C BV. Na de verkoop zijn er geen activiteiten meer in de eenmanszaak aanwezig. In 2018 legt de inspecteur een navorderingsaanslag op ter zake van de door X geclaimde lijfrentepremieaftrek. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant is de navorderingsaanslag terecht nu X de lijfrente niet heeft bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van (een gedeelte van) zijn onderneming. In hoger beroep is onder meer de lijfrentepremieaftrek in geschil.
Hof ’s-Hertogenbosch oordeelt dat de inspecteur de lijfrentepremieaftrek terecht heeft geweigerd. X maakt niet aannemelijk dat de door hem bedongen lijfrente een tegenprestatie vormt voor de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming. Het beroep op paragraaf 2.1.2, onder a, van het besluit van 28 december 2004, nr. CPP 2004/633M, BNB 2005/100, verwerpt het hof, evenals het beroep op het vertrouwensbeginsel. X’ hoger beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Wet inkomstenbelasting 2001 3.126